Uw zoekopdracht Uw zoekopdracht

De Hindustaanse immigratieperiode

Migratiegeschiedenis van de Surinaamse Hindoestanen

I - De Hindustaanse immigratieperiode: 1873-1916


De eerste fase van immigratie

De eerste Indiase contractanten kwamen in 1873 naar Suriname De meeste contractanten kwamen uit Brits-Indië en dan vooral de deelstaten United Provinces (nu het Indiase Uttar Pradesh) en Bihar.
De invoer van deze arbeidskrachten duurde tot 1916 . In totaal brachten zo'n 64 schepen 34.304 contractarbeiders naar Suriname, ofwel Sri Rama Tapu, het heilige eiland van God Rama zoals de contractarbeiders de voor hun onbekende bestemming aanduidden. De mensen waren Suriname ingevoerd met een arbeidscontract van 5 jaar en moesten meehelpen om de plantage-economie in stand te houden. Het ging in eerste instantie om suikerriet- en cacaoplantages. De invoer van arbeidskracht was nodig, omdat op 1 juli 1863 de slavernij in Suriname werd afgeschaft. Toen werd namelijk duidelijk dat de vrije slaven niet meer wilden werken op de plantages om de plantage-economie in stand te houden. Om de plantagelandbouw te redden ging men op zoek naar arbeiders. Er werden diverse pogingen ondernomen om arbeidskrachten elders vandaan te halen, zoals uit Madeira, Curaçao, Afrika en zelfs uit Nederland. Uiteindelijk kwam men terecht in India. Al eerder hadden de Engelsen het systeem van contractarbeid ingevoerd op Mauritius (en iets later in Zuid-Afrika, Fiji Eilanden, Trinidad en Guyana) en dat bleek zeer succesvol te zijn.

De overbevolking in India, klimatologische factoren (die leidde tot angst voor mislukte oogsten en hongersnood) en de sociale restricties van het kastenstelsel waren factoren die bijdroegen aan de emigratiebereidheid. Daarnaast hadden mensen ook persoonlijke motieven: o.a. familietwisten, vlucht voor justitie, vrees voor blaam, zucht naar avontuur, etc. Ook zijn er gevallen van emigratie onder dwang en misleiding bekend. Hiervoor waren de arkathi's, ronselaars, verantwoordelijk. Zij leverden een belangrijke bijdrage in het aantrekken van contractarbeiders voor de kolonie Suriname.

In de nacht van 4 juni 1873 verscheen het eerste schip, de Lalla Rookh genaamd, in de monding van de Surinamerivier. Aan boord waren 399 personen overgebleven van een aantal van 410. Ze waren drie maanden eerder ingescheept in Calcutta. Op 5 juni 1873 ging het schip voor anker bij Fort Nieuw Amsterdam. Hier vond de ontscheping en toebedeling plaats naar plantages als Zoelen, de Resolutie, Alliance, Hooijland en Alkmaar.

De geïmporteerde contractarbeiders waren zowel hindoe als moslim. Het percentage hindoes en moslims bedroeg respectievelijk 82,5 procent en 17,5 procent. Uitgaande van het feit dat het percentage moslims in de United Provinces (een streek waar de contractanten vandaan kwamen) beduidend lager is kan wellicht de conclusie getrokken worden dat een relatief groter aantal moslims dan hindoes gemigreerd zijn naar Suriname.

De arbeidsomstandigheden op de plantages waren zwaar en soms mensonterend. Men moest 6 dagen in de week werken, 7 uur op het land en 10 uur in de fabrieken. Mensen die goed konden werken kregen 60 cent per dag en mensen die minder goed konden werken 40 cent. De werkdag begon vaak om 4 uur in de ochtend. Wel hoefde men geen huur of medische kosten te behalen en hoefde men geen belasting te betalen. Ook hadden de contractanten recht op vrije dagen die konden oplopen tot 32 per jaar. De contractanten werden op de plantages in het gareel gehouden door de zgn. poenale sanctie. Dit gaf de eigenaar van de plantage het recht om zelfrecht te spreken over de contractanten en zelf straffen uit te delen. Hoe slecht de migranten het in Suriname ook hadden, het was toch vaak beter dan hun situatie in India.

De Hindustanen bleken harde werkers te zijn. Er werd redelijk in harmonie gewerkt. Toch waren er enkele conflicten. De jaren 1874, 1879, 1884, 1902 bleken woelige jaren te zijn. In 1874 en 1879 liep het allemaal goed af zonder bloedvergieten. In 1884 braken rellen uit op zowel Zoelen als Zorg en Hoop onder leiding van Mathura en Ramjanee. Grimmiger was de situatie in 1902 toen tegen Mavor, de directeur van de plantage Mariënburg, een opstand uitbrak. Er vielen 17 doden en 39 gewonden, waarvan er later 7 stierven. Directe aanleiding was de loonkwestie. Maar Mavor had zich schuldig gemaakt aan het schaken van Hindustaanse vrouwen. Dit had voor veel bitterheid gezorgd bij de contractanten.

De tweede fase van immigratie
De contractanten mochten na 5 jaar terugkeren naar India. Uiteindelijk keerden slechts 11.000 van de 34.000 terug. Dit kwam mede door het beleid van de koloniale overheid om de contractanten te behouden, ten einde te voorkomen dat de plantage-economie zou instorten. De overheid kwam de contractanten tegemoet. De verordening van 19 april 1895 bood hen de mogelijkheid om na hun arbeidscontract van 5 jaar, onder aantrekkelijke voorwaarden overheidsgronden in huur of eigendom te verkrijgen. Bovendien werden er ook maatregelen getroffen voor onderwijs van hun kinderen. De leerplichtwet van 1870 verplichtte kinderen om onderwijs te volgen. In 1890 werden koelischolen opgericht, waarbij onderwijs plaatsvond in de Hindustaanse taal.
Na 1907 nam bezitsdrang van grond toe bij de ex-contractanten. Grootlandbouw nam af en kleinlandbouw toe, dankzij hun inzet. Vooral de rijstbouw profiteerde hier enorm van.
Hindustanen bleven in deze periode een gesloten gemeenschap, met een eigen herkenbare cultuur en versterkte de groepstradities. De gemeenschap was geheel op de plantages geconcentreerd. Door het vertrek van de voormalige slaven en nakomelingen (Creolen) naar de stad kwam er ruimte voor de Hindustanen om te wonen en te werken.

Ga verder naar deel II

Reacties: Geen berichten
De reageermogelijkheid is momenteel gesloten.