Uw zoekopdracht Uw zoekopdracht

Mijn familiegeschiedenis in Den Haag (met 1940-1945)

De vroegste familie van mij, met papieren in familiebezit, was mijn overgrootmoeder van mijn moeders kant. De moeder van mijn grootmoeder huwde in 1881 met Andries Meijer. Haar meisjesnaam was Alida Carolina van der Linden. Zij kregen een meisje, Antje Meijer, op 9 maart 1887.

Zij vierden op 28 april 1906 in het Gebouw Vendelo te s'-Gravenhage hun 25-jarig huwelijk.

Het feestprogramma, waarop foto's van het paar, bestond uit een “buitengewone Pikante en Amusante Voorstelling”, een grote Slik- en Bik-partij, een blijspel en ketelmuziek (zie bijlage, 5 scans).

Mijn grootvader (JJG Manders) werd in 1887 in Den Haag geboren. Hij trouwde in ca. 1908 met mijn grootmoeder (A.Meijer), waarna een kind werd geboren (Ada-1908). In 1914 was hij militair kleermaker in de Oranjekazerne te Den Haag. In dat jaar werd mijn moeder (JAA Manders) geboren als een van een tweeling nl. Henk en Mies. (Zie foto JJG Manders + A.Meijer in bijlage)

Hij ging als zelfstandig kleermaker verder in 1919.

Het huwelijk zal wel slecht geweest zijn want hij ging in 1922 bij mijn grootmoeder weg. Daarna werd hij als kamerbewoner ingeschreven in Den Haag.

Mijn moeder ging al als veertienjarige als dienstmeisje werken. Maar dat vond ze niks.

Via een vriendin kwam ze terecht in de keuken van het Kinderziekenhuis te Scheveningen.

In de jaren dertig was het ongewoon als men zelf een stofzuiger bezat. Die werd dan ook af en toe gehuurd door mijn moeder en oom samen. Vermoedelijk was het bij mijn moeder en de anderen armoe troef van 1922-1930. Mijn oom Henk ging al op zijn veertiende jaar (1928) bij de PTT werken en bleef daar tot zijn pensioen.

Mijn vader (Kurt F Irrgang) werd geboren in Thuringen (Duitsland-1914).

Hij ging op zijn 16e naar de Hotelschool in Brussel, waar familie werkte, en kwam in ca. 1935 in Den Haag terecht.

Hij werkte toen als leerling-kellner in het Hotel des Indes aan het Lange Voorhout.

In de dertiger jaren leerde hij mijn moeder kennen, ze woonde in de Heilbronstraat, en in 1939 trouwden ze. Ze gingen in een bovenhuis op de Dierenselaan wonen. Omdat deze woning twee etages had kwamen mijn oma, oma's zuster en een tante bij ons inwonen op de bovenste etage.

Mijn tweelingbroer en ik werden in voorjaar 1940 geboren.

Omdat mijn vader er ook een van een tweeling was (Kurt en Hans) werd besloten de tweeling de namen Henk en Hans te geven. De ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Den Haag vond dat niet goed. Dat zou alleen maar verwarring geven met dezelfde voorletter, achternaam en geboortedatum.

Daarom werd ik Frits genoemd (geen Hans) en mijn tweelingbroer Henk.

In het Kinderziekenhuis te Scheveningen was toen maar één couveuse en wij kwamen samen in die ene couveuse terecht.

Door het huwelijk van mijn moeder met een Duitser werd zij, en mijn broer en ik, ook meteen Duits. Na enige tijd werd mijn vader ook voor de Wehrmacht opgeroepen (Wereldoorlog 2). Achteraf is gebleken dat hij de lage rang “Gefreiter” kreeg, wat zoiets als “soldaat 1” schijnt te zijn.

In de oorlog heeft hij 2-3 keer verlof gekregen. Ook is mijn moeder met ons per trein een keer naar haar schoonouders in Thuringen gereisd. Dat was in 1942/1943.

In 1944 was mijn vader met verlof in Den Haag en ging met mijn oom (tweelingbroer van mijn moeder) bomen/hout jatten uit het Zuiderpark. Toen kwam er een NSB-er aan die zei dat dat niet mocht. Mijn vader natuurlijk schelden in het Duits. Mijn vader ging toen naar huis om zijn militaire pak aan te trekken. Mijn oom zei tegen de NSB-er dat het een hoge officier betrof, dat hij zijn pistool mee zou nemen, en dat hij beter weg kon gaan. Dat deed de NSB-er en hij vroeg of er wat van het hout bij hem thuis gebracht kon worden. Mijn oom beloofde dat maar hij kreeg natuurlijk niets.

Schuin tegenover ons huis, was in de Kootwijkstraat een RK klooster. Iedere dag om 6 uur, 12 uur en 18 uur werden daar de klokken geluid. In de winter 1944/1945 kwam daar een gaarkeuken voor voedsel. Mijn broer en ik hebben daar met mijn moeder regelmatig buiten in de kou gestaan om  ons pannetje gevuld te krijgen met wat soep.

Mijn vader werd uiteindelijk in december 1944 in Tsjecho-Slowakije door de Russen gevangen genomen en kwam in een krijgsgevangenenkamp in Rusland/Siberie terecht. Mede omdat in 1940/1941 de gevangen genomen Russen schandalig waren behandeld door de Duitsers, waardoor er veel stierven, hadden de Russen geen medelijden met Duitsers. De helft van de krijgsgevangen Duitsers overleed tijdens de krijgsgevangenschap in Rusland. In oktober 1948 werd mijn vader vrijgelaten en keerde hij terug naar Thuringen.

Mijn vader vertelde thuis weinig over die tijd, soms hoorden wij wat over het werken daar, door de gevangenen. Bijvoorbeeld graven van funderingen in de half of geheel bevroren grond.

Dan kwam er een forse Rus een kwartier graven. De gedolven hoeveelheid werd met vier vermenigvuldigd en dat was de prestatie die door de ondervoede gevangen per uur moest worden uitgevoerd. De rest moet men zich dan maar voorstellen.

Ook zou mijn vader van een collega-gevangene zijn jas krijgen als die overleed, en van een andere gevangene zijn laarzen.

Via het Internationale Rode kruis kon mijn moeder een enkele keer (na 1945) een pakket naar mijn vader in Rusland sturen. Of die ooit bij mijn vader aangekomen zijn, is mij onbekend. 

Na de oorlog nam mijn moeder een krantenabonnement op “De Waarheid”; een puur communistische krant in Den Haag. Wellicht kon dat helpen in relatie met mijn vader in Russische krijgsgevangenschap (je probeert alles). Direct na aankomst van mijn vader in Duitsland werd de krant opgezegd.

In Den Haag leefde mijn moeder zo goed en kwaad als het ging, net als alle andere Hagenezen.

In de oorlog had mijn moeder illegale krantjes ter verspreiding in huis. Dat was natuurlijk link maar het ging altijd goed. Als een Duitser aan de deur kwam dan liet mijn moeder haar Duitse paspoort zien, praatte met hen in haar steenkolen-Duits, en dan gingen ze weer verder.

Vanuit onze woning konden wij de V-1 vliegtuigen op weg naar Engeland zien en horen.

Zolang je ze bleef horen was er geen probleem.

Vooral in de jaren 1944/1945 hadden wij bij razzia (zoeken naar mannen om te werken in Duitsland) altijd mannelijke onderduikers. Vaak buurmannen en bekenden. In de winter 1944/1945 was er geen elektriciteit in de huizen. Maar als de Duitsers razzia hielden dan kreeg de te doorzoeken wijk wel elektriciteit.

Dan ging bij iedereen de stofzuiger loeien want die zat altijd in het stopcontact.

Bij ons was op een zolderkamer bovenin een kledingkast een luik gemaakt waardoor men naar een ongebruikte zolder kon kruipen; waar men eigenlijk niet in kon en mocht.

Regelmatig kwamen dan de onderduikers aanhollen, soms in ondergoed, en kropen op zolder.

Van een van de onderduikers werd nog bij een razzia zijn broek door zijn vrouw nagebracht.

Als iedereen op zolder zat werd de kleding weer in deze kast gehangen zodat er  niets te zien was.

Ook wij hebben bloembollen moeten eten (winter 1944/1945). Die werden gekookt op de zog. “mayo”, een klein rond plaatstalen kacheltje. Mijn moeder kreeg nauwelijks extra als halve Duitse/ Nederlandse en daarvan deelde ze ook nog uit.

Mijn grootvader (kleermaker) , die ik nooit heb gekend, lustte wel een slok. In de oorlog bood hij aan voor een Duitse officier een pak te maken. Hij verzoop echter het geld en na toen meldde hij zich bij een psychiatrische kliniek en zei dan : “ik weet het allemaal niet meer”.  Na drie maanden was hij dan weer terug en als de Duitse officier kwam voor zijn pak dan liet hij het papier zien waaruit bleek dat hij in een psychiatrische kliniek had gezeten en dat het geld weg was.

Dat schijnt een keer gelukt te zijn maar de tweede keer werd hij naar het Duitse Oostfront gestuurd om te vechten. Daar is hij gestorven in april 1945. Hij werd begraven in Lubeck (Duitsland) als oorlogsslachtoffer. Dit verhaal heb ik gehoord van een achterneef in de zeventiger jaren.

Mijn moeder en oom kregen nog een verzoek via de Oorlogsgravenstichting om voor het onderhoud van zijn graf te betalen (zie foto grafsteen)

 

Direct na de bevrijding was iedereen met de Duitse nationaliteit verdacht en er werd zo veel mogelijk geld binnengehaald bij de Duitsers in Nederland door de Nederlandse Beheerscommissie (soort herstelbetaling). Zo was het Nederlandse eiland Schiermonnikoog van een Duitse graaf. Het werd ingepikt door Nederland en hij kreeg er niets voor terug. De inwoners van Schiermonnikoog waren daar niet blij mee, want de graaf zorgde goed voor zijn mensen.

Direct na de oorlog kreeg mijn moeder een zog. “non-enemy-verklaring” (ontvijandings-verklaring). Deze was met naam en adres door vijf mensen (grotendeels buren) getekend (zie bijlage brief).

In mei, na de bevrijding,  kregen mijn broer en ik van bakkerij  PaulC Keyser (hoek Kootwijkstraat /Dierenselaan) verzinkte vierkante brood- of kaakblikken. Daar werd een touw aan vast gemaakt en konden we trommelen.

Mijn moeder had toen natuurlijk geen of nauwelijks inkomen. We waren zo arm als een kerkrat.

Wel maakte mijn moeder een bakkerij schoon in de avonduren. Zij werd daarvoor zwart betaald.

Toen ik een jaar of zeven was (1947) en op straat speelde kwam er een mevrouw naar mij toe en zei tegen mij waar ze woonde (mooi huis in de Ellekomstraat) en of ik met mijn moeder langs kon komen. Wij gingen daarheen en mijn moeder werd kleding aangeboden voor mij  (was geweest van haar zoon). Mijn moeder weigerde.

In december 1948 kwam mijn vader uit Rusland via Thuringen terug naar Den Haag. Hij heeft veel moeten lopen maar het lukte hem om onderweg enige dagen als kellner te werken waardoor hij wat geld had.

Mijn broer en ik kwamen in december 1948 op Zaterdagmiddag terug van de jeugdvereniging VCJC. Toen zat er een onbekende bij mij thuis in een stoel. Ik zei: “dag meneer”. Het was mijn vader!

Ook hij had natuurlijk geen geld en wij hoefden geen “herstelbetaling”te geven.

Daartoe was door mijn moeder een request gestuurd naar de Nederlandse Beheerscommissie.

Hij kreeg weer een baan bij het Hotel des Indes waar hij vroeger gewerkt had. Uiteindelijk werd hij daar restaurant-chef ofwel “maitre d'hotel”.

Daartoe had hij een duur maat-rokkostuum nodig dat hij zelf moest betalen.

Als er een contra-diner werd gegeven, bijvoorbeeld door de koning van Thailand, dan gingen mijn broer en ik naar de Cineac-bioscoop en zagen dan onze vader op het Polygon-Profilty nieuws bij de koningin en Bhumipol (1960). Doorgaande voorstelling voor zestig centen. Je kon uren blijven zitten (zie foto, mijn vader 2e van links in rokkostuum)).

Mijn vader had na zijn trouwen met mijn moeder naturalisatie naar Nederlanderschap aangevraagd.

Natuurlijk ging daar een streep doorheen bij de Duitse bezetting.

Toen mijn vader in 1949/1950 weer naturalisatie aanvroeg werd dat langdurig behandeld. Uiteindelijk zag hij ,via een bericht in de Staatscourant, dat hij en zijn gezin in 1956 Nederlander waren geworden. Tot die tijd mocht je niet langer dan 4 weken met vakantie naar het buitenland gaan.

 

Mijn moeder heeft nog twee beroemde familieleden gehad. Dat waren haar tante Greta Santhagen-Manders die als operazangeres in de jaren twintig en dertig triomfen vierde, en haar neef Tom Manders = TV-komiek Dorus

Reacties: Geen berichten
De reageermogelijkheid is momenteel gesloten.