Geen weg terug
Mijn eerste reisje van vier weken was in 1930 op de SCH 361, een logger genaamd 'Lion Jetje' van rederij Van der Zwan met als schipper Piet den Heijer. Ik was toen dertien jaar. We voeren uit naar de visgronden, ook wel haringgronden genoemd. Er stond een stevige bries van 7 Bft. Ik wist voor mezelf al wat er ging komen. Maar ik had ervoor aangemonsterd en er was geen weg meer terug. Ik had voor de zee gekozen.
Mijn ome Piet, een doorgewinterde zeeman, moest mij voeren. Het is een oud zeemansgezegde, dat voeren, en betekent inwerken of bijwerken. Ik zie ome Piet nog voor me met een grote pruimtabak achter zijn kiezen. Nauwelijks de haven uitgevaren, riep hij mij bij zich: 'Aai Kees, je wou zo graag varen, hè?' Hij zei het net op het moment dat ik me niet zo lekker voelde door het stampen van het schip. Toen zei hij: 'Nu ga je al je zeemansspullen en al wat je moeder je gegeven heeft lekker in je stoppelkist leggen'. (Een stoppelkist was een grote kist die achterin je kooi stond).
Nauwelijks had ik mijn spullen erin gelegd toen ik een raar gevoel in mijn keel kreeg. Ik sprong uit mijn kooi en rende de trap van het vooronder op. En toen begon de ellende. Ik was me toch aan het braken, dat was niet mooi meer! Machteloos lag ik over de potdeksel en wist echt niet meer waar ik het zoeken moest. Totdat mijn ome naar me toe kwam en zei: 'Ik zal wel maken dat je snel van de zeeziekte af bent'. Hij nam een puts - dat is een emmer met een lang touw eraan vast - en slingerde deze overboord. Hij trok het touw naar zich toe en de puts was gevuld met zeewater. Hij zei tegen me: 'Geef me je klomp', waarna hij deze met zeewater vulde. Ik moest het opdrinken, want, zo zei mijn ome Piet, 'na het drinken van dit zeewater ben je morgen weer het ventje'. Maar ach, ik had er één slok van genomen en toen ging ik helemaal over mijn nek. Ik heb gekotst totdat zelfs het gal in mijn maag op was. Ik ging liggen op het dek en had nergens meer zin in. Het schip kreunde en stampte maar door en ik lag daar maar. Geen mens die naar me omkeek en voor me zorgde.
Het liep tegen de avond en het werd koud. Er viel regen op het dek en ik werd nat. Ik bibberde van de kou en was helemaal verkleumd. Opeens hoorde ik roepen: 'Kom naar beneden, joh!' Zo goed en zo kwaad als het ging klom ik naar beneden, richting voorplecht. Krampachtig greep ik me vast aan alles wat ik onderweg tegenkwam. Ik ging rechtstreeks naar het logies. Ooit dacht ik een sterke jongen te wezen, maar dat ging op dit moment niet op. Als een vaatdoek viel ik in mijn kooi, zonder me om te kleden. Mijn ome kwam even later naar beneden met een ijzeren bak om in te braken. Ook kreeg ik een zeekaak, die ik langzaam naar binnen moest werken. Met een zeekaak in je maag braak je makkelijker. Daar lag ik dan in mijn kooi. De nacht duurde erg lang maar af en toe viel ik toch in slaap. Telkens werd ik even wakker van een bederfelijke geur in mijn neus. Gelukkig kwam dan die ijzeren bak weer goed van pas.
In zo'n vooronder ligt altijd water op de kiel en als het schip in beweging kwam, begonnen de lege tonnen die onder de vloer lagen te slingeren. Heen en weer. En uit die tonnen kwam dan een vreselijke stank. Dat hielp niet om snel beter te worden. Maar ja, misschien moest ik gewoon aan die stank wennen. Op het moment dat ik lag te slapen en zo ziek was, riep een matroos me die de laatste wacht had waargenomen. 'Hé, afhouder, kom jij je kooi eens uit. Je moet de kachel aanmaken.' Kachel? Het drong niet tot me door en ik kende deze man ook nog helemaal niet. Ik gehoorzaamde en kroop mijn kooi uit. Ik hield me overal aan vast en belandde bij de kachel. Er lag wat hout naast, een blikje met petroleum en wat lucifers. Ik gooide wat hout erin en sprenkelde de petroleum erover. Ik stak een lucifer aan en gooide die erop. Jawel, de fik zat er goed in! Nog even wat steenkolen en het werd een lekker vuur met veel rook. Ik zette er een koperen theeketel op met water en ging op een bank zitten. Ik voelde me nog steeds belabberd. Op dat moment stak iemand zijn kop uit de kooi en riep: 'Joh, gooi die roef open anders stikken we allemaal!' Met horten en stoten liep ik de houten trap op en opende de roef. De rook sloeg in mijn gezicht en dat was ook zo lollig niet! Dit was nog maar het begin van een zeemansleven.
Arie Rog