Uw zoekopdracht Uw zoekopdracht

De afhouder



Jarenlang heeft de Nederlandse visserij gevist met de zogenaamde vleet, ook wel drijfnet genoemd. Het 'schieten' ofwel in zee zetten van de vleet gebeurde meestal in de namiddag en duurde ongeveer een uur.

In de voornacht ging de haring van de zeebodem naar iets hogere waterlagen om te foerageren, dat wil zeggen plankton te eten. In de hogere waterlaag aangekomen zwom de haring met zijn kop in het net en bleef met zijn kieuwen achter de mazen hangen. In de nanacht gingen de vissers de vleet inhalen. Omdat het ondoenlijk was om de netten uit de diepte van de zee te halen met alleen maar mankracht maakte men gebruik van de reep. De reep was een dik touw dat zich of aan de bovenkant
(bij een zinkvleet) of aan de onderkant (bij een drijfvleet) van het net bevond en eraan was bevestigd met een 'seizing' (touw) van enkele meters lang.

De reep werd om de kaapstander belegd en wanneer die in beweging werd gezet, strak gehouden door de afhouder. Toen de kaapstander nog niet mechanisch werd aangedreven, werd hij door twee of vier mannen in beweging gebracht die in het rond liepen en aan staken duwden die aan de kaapstander waren bevestigd. De kaapstander stond op het achterdek waar zich ook het ruim (reepkee) bevond waarin de drie km lange reep werd 'opgeschoten'. Dat opschieten werd gedaan door de reepschieter die dat met veel zorg moest doen opdat bij het schieten van de vleet de reep niet kon besnijden (in de war raken).

Het halen van de vleet gebeurde altijd met de kop op de zee. De reep liep van de kaapstander in de lengterichting over het dek en ging door het kluisgat dat zich in de verschansing aan de voorsteven bevond naar het net. Als er een nogal hoge zee stond werd de kop van het schip op zo'n golftop naar boven gegooid. De reep kon op die momenten heel strak komen te staan en schoot dan tegengesteld aan de haalrichting terug. Als de afhouder even niet oplette, konden zijn vingers tussen de slagen van de reep raken en het gevolg was dikwijls meer of minder ernstige verwondingen aan zijn hand. De reepschieter, die zich in de reepkee bevond, kreeg bij het terugschieten van de reep ook dikwijls een klap van de reep tegen zijn hoofd en kwam dan onder meer met een blauw oog boven.
Toen de mechanisatie ook de visserij bereikte, werd die niet als eerste gebruikt voor de voortstuwing van de zeilschepen, maar voor aandrijving van de kaapstander. Dat moet voor de reder in ieder geval een vermindering van het aantal opvarenden betekend hebben. De mechanisch aangedreven kaapstander kreeg de naam 'stoomdonkje'.

De opduwers van de kaapstander waren nu niet meer nodig, maar de afhouder en reepschieter bleven hetzelfde werk doen. Zij hadden in die tijd de leeftijd van 11 tot en met 13 jaar. Later werd onder invloed van de destijds geldende schoolwet de minimumleeftijd geleidelijk opgetrokken naar 16 jaar. Deze jonge jongens deden eigenlijk het gevaarlijkste werk tijdens het inhalen van de vleet.
Ik kan me herinneren dat de wanten die de afhouder droeg niet vastgezet mochten worden om zijn polsen. Als zo'n want beklemd raakte tussen de slagen van de reep om de kaapstander, moest de hand er tijdig uit worden teruggetrokken, zodat de afhouder niet zou gaan meedraaien om de kaapstander of, later, de kop van de winch.

Nico Pronk
 

Reacties: Geen berichten
De reageermogelijkheid is momenteel gesloten.