Haagse Herinneringen

Een nieuw bestaan in Nederland | Vertrek uit Indië



Het zal ongeveer december 1945 geweest zijn. Mijn vader had besloten dat mijn broer en ik alvast naar Holland zouden gaan. Mijn moeder en hijzelf zouden dan wat later komen.Wij woonden op dat moment op Batavia.Wij zouden ondergebracht worden bij vrienden van mijn ouders, de familie Esser aan de Van Boetzelaerlaan in Den Haag.

Ik vermoed dat mijn vader twee redenen had voor dit besluit. De belangrijkste reden: zijn jongens moesten zo snel mogelijk weer naar school. We hadden immers al zoveel tijd verloren met dat kamp. De tweede reden, die ik en passant opving was, dat hij het bange voorgevoel had dat mijn broer, die twee jaar ouder was dan ik, opgeroepen zou worden voor militaire dienst en dan waren we nog verder van huis. Ik was zestien jaar.

Door al dit geschrijf, ook al in de periode vóór de Verhalentafel, begint zich bij mij steeds nadrukkelijker een beeld op te dringen. Een jongen die in de meest kwetsbare periode van zijn leven, vanaf zijn veertiende, drie kampen waaronder een spoorwegkamp heeft doorgemaakt, van wie daarna verwacht werd dat hij, verenigd met zijn ouders, weer een 'normaal' gezinsleven zou gaan leiden, een jongen die nu op het punt stond naar Holland te vertrekken, een land waarvan hij geen idee had hoe het er uitzag; is het niet opmerkelijk, dat zo'n jongen nog steeds alles accepteert wat er om hem heen en met hem gebeurt? Getuigt het niet van een groot incasseringsvermogen, dat vooral bij jonge mensen is te vinden en dat maar op één manier kan worden verklaard? Als een strootje meebewegen met alle woelingen en versnellingen van het water. Dat is wat de oude wijzen bedoelen. Je vooral niet verzetten en anders willen dan de stroom van het leven aangeeft. Helaas verlies je later grotendeels dit vermogen.

We werden als 'werkend passagier' ingescheept op de Johan de Witt. Ons verblijf was in het vooronder, in een ruimte met de afmetingen van een zaal. In totaal waren we met ongeveer honderd jongens; we sliepen in hangmatten. Elke ochtend werden we gewekt met knetterende jazzmuziek uit de luidsprekers. De aanduiding 'werkend passagier' betekende dat we allerlei lichte klusjes verrichtten, waaronder opruimen, zoals aan bakboord een grote kartonnen doos over de reling in zee gooien (die echter door de grillige wind aan stuurboord weer neerplofte), eenvoudige bedieningswerkzaamheden en dergelijke.We hadden veel vrij.

Er zijn natuurlijk van die momenten die je tijdens zo'n reis het meest zijn bijgebleven. 
Het begon met die machtige vuurtoren van Colombo. Toen we daar uit de haven vertrokken, was het al donker. De zwiepende lichtbundels langs het onrustige firmament kon je nog heel lang zien, ook nog toen de vuurtoren zelf al uit zicht verdwenen was. De woeste zee en het zwaar stampende schip gaf het schouwspel een dramatisch karakter.
Later toen we in het Suezkanaal voeren, zag ik die eenzame Arabier met zijn kameel. Vanaf de oever, met een onmetelijke zandvlakte achter zich, keek hij naar het schip, dat hij kalm aan zich voorbij liet trekken. Wat deed die man daar eigenlijk in zijn eentje, kon je je in alle gemoede afvragen. Op zijn beurt verwonderde hij zich misschien wat al die mensen eigenlijk op die boot deden.



Dan was daar dat moment toen het schip stil lag in de 'Bittermeren', net voorbij Suez. Het was een prachtige, stille avond, nu zonder het onophoudelijke doffe gedreun van de scheepsmotoren. Het water van de meren was vlak en rimpelloos. Het verlichte schip wierp een schijnsel over het water dat verder weg overging in de donkerte van de nacht.  Plotseling werd er uit een patrijspoort een bedmatras gezwiept. Toen we nog eens goed keken, zagen we er een paar vurige gloeipuntjes op en die werden steeds duidelijker en groter naarmate de matras buiten het schijnsel van het schip in de duisternis verdween. Van een eenmaal smeulende kapokmatras kun je je beter radicaal ontdoen en dat was hier gebeurd.

En daarna natuurlijk Ataka! Daar werden we in een gek treintje met open goederenwagons naar loodsen met vrolijk wapperende vlaggen gereden. Bij binnenkomst werd ons onder begeleiding van vrolijke orkestmuziek een warm welkom bereid. (Later las ik dat het orkest bestond uit krijgsgevangen Duitsers van het Afrikakorps). Er was van alles te doen en te snoepen en natuurlijk ook te eten, wat een feest! Na een plunjezak met winterkleren te hebben gevuld keerden we terug naar het schip, een buitengewoon gedenkwaardige dag achter ons latend.

We naderden nu de laatste stop vóór Holland: de haven van Port Said. Toen we op de rede stillagen, wemelde het dek binnen een mum van tijd van de kwetterende, schamel geklede Arabische mannetjes. Soms leek het of ze hooglopende ruzie met elkaar hadden, maar dat bleek hun manier van communiceren te zijn.  Wat ze daar deden is mij nu nog een raadsel. Ik hoorde iemand tegen een ander zeggen: "Het lijkt me wel zaak je hut op slot te doen."
Langs de flanken van het schip hadden zich intussen allerlei bootjes met koopwaar verzameld, waarvan de eigenaar er vaak niet tegen opzag met poef, kleedjes, sieraden en al tot in het topje van de mast te klimmen, om zodoende op de hoogte van het promenadedek te komen. De kreet "Kijken, kijken en niet kopen" was daarbij niet van de lucht. Een paar dagen later voeren we 's avonds de pieren van IJmuiden binnen. Het wemelde van de Nederlanders die ons toezwaaiden. Van onze kant werd er gul met sigaretten gestrooid die, om het zacht te zeggen, gretig aftrek vonden.

De volgende ochtend daalden we de loopplank af. Het was 23 februari 1946. We werden  naar een loods geleid. Iemand hield een toespraak en we kregen een welkomstwoord van Koningin Wilhelmina op schrift uitgereikt. Rode-Kruisauto's van het leger stonden klaar om ons naar de verschillende bestemmingen te vervoeren. Ik herinner me nog dat we in Den Haag het Voorhout passeerden. Het was winter en er lag sneeuw. Wat me trof waren al die in lange donkere jassen geklede figuren, die zich daar voortbewogen onder zwarte kale bomen. We waren echt in een andere wereld beland!

Al spoedig arriveerden we aan de Van Boetzelaerlaan nr. 32. Toen ik uitstapte keek ik om me heen. Waar waren we nu toch terechtgekomen! Al die huizen tegen elkaar aangeplakt, zonder voortuin, zonder iets! Als je langsliep keek je zo op iemands ontbijttafel! Dit was zeker wat ze hier een achterbuurt noemen. Oom Rius, zoals we de gastheer mochten noemen, deed met een brede lach de voordeur open  en er volgde een allerhartelijkste ontvangst. Oom Rius was een goedlachse Surinaamse man en tante Mies, zijn vrouw, een kordate Indische die er goed de wind onder had. Wat me bij binnenkomst het eerste trof, was dat alles bekleed was, de vloer, de muren, de trap naar boven. Er heerste ook een vreemde warmte. Centrale verwarming kenden we nog niet!

Op de bovenste etage hadden tante Mies en oom Rius een kamer voor ons bestemd. De volgende ochtend bij het ontwaken zagen wij door de matglazen ramen van de balkondeuren schimmetjes neerkomen. We openden de deuren en zagen neerdwarrelende sneeuwvlokken. Dat was onze eerste kennismaking met een winterse sneeuwbui. We vonden het wel apart, maar verbaasd waren we ook weer niet. Er woonde ook een heel klein, krom, mager baboetje in huis. De familie had haar als zeebaboe meegenomen uit Indië, toen ze zich definitief in Holland vestigden en ze was niet meer teruggekeerd. Je kwam haar nooit tegen. Ik denk dat ze haar eigen bedoeninkje had in een kabinet of zo. Twee keer heb ik haar beneden in de huiskamer gezien, altijd in sarong en kabaja gekleed. Ze zei niet veel, slofte wat rond en verdween dan weer. Een keer moest ze naar de dokter, omdat ze gegaapt had en haar mond niet meer dicht kreeg. 

Twee dagen later gingen we 's avonds met oom Rius op bezoek bij een schooldirecteur. Kort daarop zaten wij in de schoolbanken van de overbruggings-HBS aan de Waldeck Pyrmontkade. Ik in de tweede klas, want voor ons vertrek was ik in Batavia immers gedurende een maand al voorbereid op de HBS!
We begonnen gewoon weer waar we gebleven waren. Niets aan de hand.

Rob van Meerten