Haagse Herinneringen

Naar Holland | Het roodborstje

Nederlands-Indië, 1934. Nooit hoefde ik de kleren aan die ik later leerde kennen, ingeduffeld in het koude Den Haag. In tjelana monjet (hansop) speelde ik met mijn broertje en onze vriendjes Adje en Elly onbezorgd buiten: tossen, verstoppertje, bikkelen... Welke huidskleur zij en wij hadden, zag ik niet. De zon scheen altijd, maar áls het regende, goot het ook. Heerlijk koel. We mochten dan onder de tjampoeran (waterstroom) die van het dak kwam langs de regenpijp. Tien minuten later was alles weer droog, ook je kleren. Ik leerde veel van Adje en Elly: ongehoorzaam zijn, dingen doen die echt niet konden, jokken ook en valsspelen en de poes plagen:  "Tjies, tjies, katjang boentjies" (Sliep uit). Best leuk allemaal, maar het conflict was geboren. Je deed dat niet. "Dat hoort niet", zei mijn moeder. Mijn vader en moeder, allebei geboren in Indië, evenals de grootouders en nog verder terug in de tijd, maar komend uit dat verre niet gekende land waar het koud kon zijn met ijs op het water en waar sneeuw uit de hemel viel.  Zo koud kon het er zijn, vertelden ze, dat alles bevroor. Als ayer djeroek (citroenwater) met ijs. Dat was altijd zo lekker. Zou sneeuw in Holland lekker smaken en ijs? Zou het daar altijd wit zijn? Het leek me van wel.

De onrust kwam op sokjes, eerst af en toe, maar steeds heftiger. Mijn broertje was te klein, mijn ouders te gespannen en de vriendjes luisterden niet. Toen werd alles verkocht in huis, een 'vendutie' noemden ze dat. Lege kamers! Vreemde mensen in huis! Ook mijn poppen Marietje en Noortje verdwenen en de wajangpop die de djongos voor me gesneden had en die beweegbare handjes en voetjes had.
Als voorbereiding op dat nieuwe land kreeg ik een grammofoonplaatje met liedjes van het kinderkoor van Jacob Hamel. Een roodborstje zong: "Laat mij erin, o, laat mij erin. Waarin? Een door een kris getroffen vogeltje met een borstwond? Het tikte tevergeefs aan het venster van het ziekenhuis om verbonden te worden. In werkelijkheid had het beestje honger in een koude, bevroren wereld en tikte tegen het keukenraam om wat kruimeltjes brood. Onbegrijpelijk allemaal.

Logeerden we nog een nachtje in 'Lux Vincet', een hotel in Bandoeng? Ik weet het niet meer. De taxi kwam de volgende dag. Toen doemde daar de loopplank van de 'Slamat' van de Rotterdamse Lloyd op voor mijn wijd opengesperde ogen en geest. Bovenaan stond een mijnheer, helemaal in het wit met een pet op. Niet te overzien was die boot voor mij, geen voor- of achterkant, geen diepte zag ik. Je kon alleen maar vooruitlopen, naar dat hek, de reling. Het rook sterk naar touw en teer. Terug kon niet meer, tegen de mensenstroom in. Ik slikte mijn tranen in en pakte broertjes handje. "Kom maar, het is niet erg". Mensen wuifden op de kade, er werden serpentines gegooid die afknapten toen de zware bromtoon van vertrek gegeven werd. Ik wist toen niet dat ik niet meer welkom zou zijn in mijn land en het land van mijn ouders en grootouders, tot lang nadat ik volwassen was geworden. Toen pas mocht het weer, met vakantie. Dat was het niet, merkte ik toen, niet wat ik zocht. Ik wist toen aan boord van de 'Slamat' zeker dat dit alles een avontuur was en we gewoon weer 'naar huis' zouden gaan, naar het land waar ik thuishoorde. Of toch niet? Een gespletenheid die altijd is gebleven.

Ineke Brouwer-Koch