Haagse Herinneringen

Uw verhaal | Jeugd in Moerwijk

Jeugd in Moerwijk

 

Begin november 1952 verhuizen we van Goes naar een flatwoning drie hoog in de nieuwbouwbuurt Moerwijk Den Haag, naar de Blasiusstraat 58. Ik ben dan 1 ½.

Mijn vader – kort na de oorlog afgestudeerd aan de landbouwuniversiteit van Wageningen - gaat werken bij het ministerie van Landbouw als consulent tegen de verzilting van de bodem en het grondwater. Ik vermoed dat mijn allereerste bewuste herinnering – ik zit op de vaders schouders bij een boot in een haventje – dateert van na die verhuizing. Het zal de oversteek naar vogeleiland De Beer tijdens een dag-uitje kunnen zijn geweest. Gestaag, tot in april 1955 het supplement verschijnt, komt in de lage boekenkast in de huiskamer 2 x per jaar er een deel bij van de Winkler Prins encyclopedie. Ook een oude herinnering.

Een andere, gevoelsmatig zeer gemakkelijk oproepbare, herinnering is dat ik bij mijn moeder in het stoeltje achterop de fiets zit en de tegels van een nieuw fietspad in onze wijk zie.

Verbaasd zie ik in het voorjaar van 1954 dat moeders bed op klossen wordt geplaatst. Moeder vertelt me dat dat te maken heeft met de komst van een nieuw broertje of zusje. Op 26 april wordt ze geboren. Terwijl de kraamverzorgster in huis is, brand ik me in mijn slaapkamer aan de voorkant aan gemorste soep.

Op het achterbalkon volg ik gefascineerd het werk van grint- en cementauto’s en draglines die bezig zijn met de aanleg van de Van Baerlestraat achter de gemeenschappelijke tuin van onze flat en iets verderop met de aanleg van het Erasmusplein.

’s Winters kan het erg koud zijn in de slaapkamer. Eens is zelfs de plas in de po bevroren. Drie jaar ben ik, wanneer de amandelen van mijn broer en mij worden ‘geknipt’. Amandelen ken ik wel, maar ik snap niet dat die bij mij ‘eruit’ moeten. We rijden met vaders Volkswagen naar het Juliana Kinderziekenhuis in Scheveningen, de auto stopt voor de deur. Gek hoor, overdag moet ik m’n pyjama aandoen. Op een bed op wielen kom ik in een kamer waar een dokter me een soort telefoon voorhoud met een vies-bittere reuk of smaak. Wanneer ik wakker word, heb ik veel pijn in m’n keel. Ik spuw bloed uit. Gelukkig is er een lieve zuster. Bij thuiskomst krijgen we een paar autootjes van blik.

Het vloerkleed in de huiskamer is van gevlochten kokos, een hard materiaal. Ik kan nog de ribbels navoelen in mijn knieën bij het spelen op de vloer. Zitten op de WC thuis vind ik eng, bang dat ik ben dat bij het doortrekken ik zelf ook in de pot zou verdwijnen. Ook voor de telefoon (die hangt in de hal tussen de deur van de voor- en achterkamer) ben ik bang. Moeder kan soms boos zijn op de telefoniste.

Januari 1955 – de eerste dag op de kleuterschool aan de Pieter Langendijkstraat. Tranen met tuiten huil ik bij het afscheid, ik wil met moeder mee en ren de trappen weer op.

Juffrouw Spies, de kleuterleidster, lijkt met haar knotje wel wat op moeder. Het kan daar stinken door een rioolpijp in de buurt; de toiletten op de school stinken trouwens ook (onze bijnaam is het kakschooltje). We maken tekeningen en plak- en vlechtwerkjes. Het deksel van het blokkendoosje zit zo, dat je je er aan kunt klemmen. Mijn mooiste werkje met de prikpen, een papieren trekpop, blijft boven mijn bed niet lang heel. Ik hou van de speeltuin naast de school aan de Jan Vosstraat, vooral schommelen.

Thuis is de ‘maatschappij’ altijd dichtbij. Natuurlijk, het gaat vaak over de afgelopen oorlog, tijdens de conversatie zegt vader of moeder “in de oorlog…” en dan wat er is gebeurd, of hoe mensen zich gedragen, of wanneer iets is gezegd, soms met een vergelijking met het heden. De naam Hitler valt nog het meest. Op mij komt hij over als een gemene tovenaar. Moeder was bang voor de overvliegende V1’s. Als de motor opeens stopte – wat regelmatig gebeurde – hoopte je dat je niet door hem geraakt werd. Ze werkte toen in de apotheek en had ook Duitsers als klant: “In Deutschland ist alles besser”… Blij waren ze bij de Bevrijding, behalve de handtastelijkheid van de Canadese soldaten – de Duitse soldaten bleven van je af…

Zes jaar voor mijn geboorte is de oorlog in Europa beëindigd. In 1955 wordt tien jaar vrede uitbundig gevierd. Op de kleuterschool krijgen we een bevrijdingsbeker, gevuld met snoep. Op de beker, die ik zorgvuldig bewaard heb, is een Canadese soldaat afgebeeld, omringd door kinderen. Aan de andere kant staat het wapen van Nederland, omlijst met onze vlag en die van de Europese beweging. Toen leefde men dus in het besef dat een nieuwe Europese oorlog alleen te voorkomen is door samenwerking van de landen in ons werelddeel.

Ergens in die tijd heb ik een ervaring die grote, angstwekkende indruk maakt. Samen met vader: op een van de oefenvelden van voetbalclub ADO in het Zuiderpark komen soldaten die elkaar beschieten met bloed en doden, gewonden die door ziekenbroeders en -zusters verzorgd worden (een opvoering ter gelegenheid van 10 jaar bevrijding). Voor mij is het even écht oorlog. Het lucht me erg op wanneer een muziekkorps voor de afsluiting zorgt. Op de kleuterschool staat me een verjaardag nog bij. Een kind deelt taai-taai popjes uit; een grote traktatie want toffees zijn gebruikelijk. Het kind heeft er echter te weinig meegekregen. De juf vraagt daarom de popjes te breken om ze zo met andere kinderen te delen. Maar, tot mijn verbijstering, geven verschillende kinderen aan die opdracht geen gehoor en proppen de rest van het, soms al aangegeten, popje gauw naar binnen. Misschien heeft dit incident voeding gegeven aan mijn streven naar eerlijk delen in het verdere verloop van mijn leven.    

Een andere indrukwekkende ervaring van een heel andere orde uit die tijd, ook samen met vader: naar de sterren kijken. Het roept een gevoel van geborgenheid en rust op. Een gevoel dat ik nog steeds kan ervaren.

Een jaar later. Politiek is mij met de paplepel ingegoten: het beeld van ons oranje CHU-verkiezingsaffiche (lijst 4) tussen de vele rode PvdA-affiches (lijst 1) staat me nog helder voor de ogen. De ramen van de flats aan de Moerweg bijvoorbeeld zijn er rood van gekleurd. Ons affiche zie je verder niet veel. Trouw stop, of prop (bij te kleine brievenbussen), ik elke verkiezing met vader (die altijd op een onverkiesbare plaats staat) folders in de bussen. M’n juf in klas 2 wijs ik, lopend op straat, op ons affiche. “Ssst, stemmen is geheim” is haar reactie.

Het isolement past wel bij ons. Weinig contact met de buren. We zijn niet ‘volks’. Poetsen de meesten hun tanden met Prodent, wij hebben Castella. Overal verschijnen op de daken TV-antennes. Televisie? Die komt er bij ons niet in. Mijn ouders houden dat lang vol. Het zal niet eerder begin 70er jaren zijn geweest dat ze ‘om’ zijn. En dat ze zelfs naar voetbalreportages gaan kijken! Wel hebben we een auto, een Volkswagen, een Kever ‘van de zaak’ zouden we nu zeggen. In de straat heeft bijna niemand een auto. Buurkinderen zijn gretig om een keertje mee te rijden. Achterop de fiets bij moeder ga ik onder meer naar de dokter of het consultatiebureau, voor inentingen. DKTP. De injectie spuiten liggen in een bakje. Ik vind het maar vies, afstotender dan de te verwachten pijn.

In dat verkiezingsjaar logeren we in de zomervakantie in een pension in Elspeet. Er naar toe met de volgepakte Kever, bovenop de imperiaal een grote doos met kleren. Maximumsnelheid: 80 km p/u. Onderweg raast een voortdurend toeterende auto ons voorbij. Moeder ziet met haar scherpe ogen (ondanks haar bril)  in de gauwigheid het nummerbord van de wegpiraat: AA... Ongetwijfeld onze ‘sportieve’ prins Bernhard. Het pension is een soort boerderij zonder leidingwater: water komt via de pomp. Wassen met behulp van een lampetkan. De militairen hebben blijkbaar niet vrijaf en oefenen soms vlakbij. Met jeeps en grotere voertuigen. De meeste indruk maken de tanks. Alleen al de sporen van hun rupsbanden – goed te onderscheiden van de bandensporen van landbouwtractors – bezorgen mij enige opwinding.

Enige opwinding geeft ook het bezoek aan het Prinsenhof te Delft. Zo dichtbij de moord op een held uit de geschiedenis… Ik herinner me nog de helm van Willem de Zwijger. Uit de verhalen op school uit de Vaderlandse Geschiedenis komt een andere historische held naar voren: ‘Der Keerlen God’, graaf Floris V. Of Jan van Schaffelaar. Zo nu en dan gaan we naar de zondagsdienst in de Grote of St. Jacobskerk in het centrum van Den Haag. Het meest ben ik onder de indruk van het praalgraf van admiraal Van Wassenaer van Obdam. Ook de wapenschilden van de ridders van het Gulden Vlies aan de muur van de kerk zijn prachtig. In de Nieuwe Kerk aan het Spui maak ik een paar padvindersdiensten mee. Iedereen in uniform. Eveneens indrukwekkend. Toch heb ik me nooit zodanig tot de padvinderij aangetrokken gevoeld, dat ik lid ben geworden. Ik denk dat mijn eerste fysieke kennismaking met het buitenland het verzamelen van postzegels is. Helaas ben ik daarmee al snel gestopt.

Lief vind ik prinses Sophia van Griekenland (later de vrouw van de Spaanse koning). Haar foto hangt boven mijn bed. In de buurt van het logboek van de Melk-brigade. Drie bekers melk (’s ochtends warm) drink ik per dag en na een maand bekers tekenen word ik beloond met een embleem dat moeder op de mouw van mijn jack naait. Het heeft een sterke, verf-achtige geur.

In de Morgenster-kerk ben ik blij wanneer ik een keer een psalm of gezang, op school geleerd, kan meezingen. Van de preek begrijp ik niks, ook niet als de dominee een (zeldzaam) grapje maakt en de gemeente lacht. Om de preektijd te doden bestudeer ik de 4 dubbeltjes in mijn hand voor de collecte. De nikkelen, met koningin Juliana er op, vind ik veel mooier dan de afgesleten zilveren uit de tijd van Wilhelmina. Als ouderling is mijn vader soms ’s avonds de deur uit of houd hij toezicht tijdens de zondagsschool. Dan kan hij bij herrie streng ingrijpen. De doop van zus (1954) en jongste broer (1957) zijn het meest bijzonder. Een beetje raar, het water dat de dominee op hun voorhoofdje dept. Van mijn eigen doop heb ik uiteraard geen herinnering. Thuis speel ik voor dominee achter de eettafel.

Zaterdags ‘pikken’ we zo en dan een ‘Cineacje’, op het Buitenhof. In het donker, struikelend achter vader en moeder aan naar een zitplaats. Je kan zo lang blijven zitten als je wilt. Vooral het Polygoon-journaal, begeleid met een sjieke stem, is imponerend. Wanneer er een film draait van vorstelijk bezoek aan een of ander buitenland, staan er lange rijen. Die mijden we. Wel heb ik een of twee keer op Prinsjesdag de Gouden Koets gezien. De mee-marcherende legeronderdelen maken de meeste indruk.

Steeds terugkomend gespreksonderwerp: onze kleine behuizing, een vierkamerflat. Voortdurend wordt de kans op een grotere woning ingeschat. Volgens vader is de woningnood op te lossen door ‘alles open te gooien’, dan is het gebrek aan woonruimte binnen een paar jaar voorbij. Hij foetert op de regering die daar blijkbaar anders over denkt. Vooral de PvdA moet het ontgelden. Na de geboorte van de jongste broer slapen de oudste 3 kinderen samen in één slaapkamer. ’s Morgens rennen we in pyjama naar de warme kachel in de huiskamer. Die is in de herfst door vader aangestoken. Eerst kranten, dan kleine stukjes hout, dan grotere en dan kolen er op. Die komen uit een hok op het balkon. Hoe klein ons huis ook is, er zijn boeken, bijvoorbeeld het fotoboek ‘Aanschouw de jaren 1900 - 1950’ met onder meer een niets verhullende foto van concentratiekampslachtoffers. In de loop van de tijd door de kinderen stukgebladerd. En het fotoboek ‘De ramp’ over de watersnoodramp. Ongetwijfeld hebben dat soort boeken mijn belangstelling voor geschiedenis bevorderd. Een ander favoriet boek uit die tijd is ook een (zwart-wit) fotoboek ‘Introducing animals’.

De eerste dag op ‘de grote school’ – de school voor protestants-christelijk lager onderwijs P. Oosterleeschool – vinden veel kinderen het moeilijk om moeder of vader los te laten, velen huilen. Voor mij geen tranendal: ik ben immers al járen school gewend in de vorm van de kleuterschool (toen nog niet verplicht). In korte tijd leer ik lezen. Lezen opent een nieuwe wereld waarin ik de rest van mijn leven heel vaak heb vertoefd. In de klas leren we deze nieuwe kunst gezamenlijk. Hardop lezen gaat bij velen moeizaam, ik heb het boek allang uit. Gelukkig, eindelijk zijn we op de laatste bladzijde. Tot mijn afgrijzen beginnen we daarna weer van voren af aan, wat een marteling! School zou nooit mijn favoriete tijdsbesteding worden. Ik voelde me er te weinig vrij, denk ik.

Een keer komt de beroemde Marius Borstlap met ons zingen oefenen. En we doen ons best! Bij aardrijkskunde krijgt een klasgenoot van de juf een standje omdat hij Deventer uitspreekt als de venter. Geschiedenis is ‘Vaderlandse geschiedenis’, vooral bestaande uit een lange rij jaartallen. Nu heb ik een goed geheugen voor getallen, maar ik kan me voorstellen dat veel van mijn klasgenoten moeite hebben gehad met dit vak. Een paar keer bezoekt de klas de schooltandarts in het gebouw van de – naar de mening van mijn ouders minderwaardige - Openbare School aan de Pieter Langendijkstraat. De man, gehandicapt aan een been, krijgt de bijnaam ‘De beul’.

Zo klein als mijn oudere broer en ik zijn, helpen we een beetje in het huishouden. Tafeldekken, afdrogen, boodschappen doen. Voor elk klusje krijgen we een of twee cent. Zo sparen we ons schoolreisje bij elkaar. Het lukt me echter niet het volledige bedrag, fl. 2,50, te sparen. Het ontbrekende deel passen mijn ouders bij. De dag voor het reisje heb ik blijkbaar iets erg gedaan, want ze besluiten dat ik niet mee mag. Veel verdriet bij mij natuurlijk. Gelukkig strijken ze ’s avonds over hun hart. De volgende ochtend krijg ik een diagonaal gesneden boterham met gebakken ei mee, die in een khaki rugzakje gaat. De klas vaart vanaf de Troelstrakade met een rondvaartboot naar Drievliet. Het is warm in de boot, maar ik weet niet hoe ik mijn rugzakje af kan doen.

Mijn eerste fysieke kennismaking met de overheid is een feestelijke gebeurtenis: het uitdelen van beschuit, sigaretten en sigaren op het ministerie van Landbouw aan de Bezuidenhoutseweg. Juli 1957. Mijn vader geeft ze aan zijn collega’s vanwege de geboorte van zijn vierde kind, mijn jongste broer. Een donker gebouw met een grote trap in het midden en kamers met vriendelijke meneren.

Als rijkstuinbouwconsulent zal hij niet vaak op het ministerie zijn geweest. Eerder met de Kever op pad naar vaak afgelegen landerijen. In het nieuwe gebouw van het ministerie, schuin aan de overkant van de Bezuidenhoutseweg, heeft hij niet meer gewerkt.

Vlak voor de ingebruikname krijgt hij een leidinggevende functie bij de Plantsoenendienst van de gemeente Den Haag. Een keer betaalt men zijn salaris in guldens uit wegens gebrek aan papiergeld. Wat een hoop guldens!

De politiek volgen we via de radio (de draadomroep). Ik hoor veel over topconferenties en persconferenties, en over president Eisenhower en bondskanselier Adenauer. Wanneer die elkaar ontmoeten – zouden ze familie van elkaar zijn? - vind ik dat prachtig.

Vader geeft regelmatig zijn commentaar op het nieuws. Wanneer wielrennen in het nieuws is, ‘trap’ ik met m’n benen mee onder de tafel. Terwijl ik zelf nog niet fietsen kan – ik step op straat en in aanliggende ‘landjes’. Moeder vertelt later dat ze graag naar Drees luisterde vanwege zijn prettige stem. Wel bijzonder, want mijn ouders kijken nogal op arbeiders neer en hun organisaties. Overdag schrik je regelmatig van een harde knal in de lucht. Oh, een straaljager die door de geluidsbarrière gaat, niets bijzonders. Ik geloof broer – die altijd zijn weetjes paraat heeft - dat een straaljager in een paar tellen over heel Nederland vliegt. De sirene-test van iedere eerste maandag van de maand om 12 uur ’s middags is evenmin ongewoon. Geheimzinnig is wel de ontoegankelijke BB-bunker in park Overvoorde. Andere bunkers kan je wel van dichtbij zien, bijvoorbeeld op landgoed Clingendael. Meer geruststellend is het gebrom van reclame-vliegtuigen. Al voor ik lezen kan, ga ik grasduinen in boeken met foto’s, zoals ‘Aanschouw de jaren 1900-1950’ of ‘De ramp’ over de watersnoodramp. Ook de Winkler Prins Encyclopedie – grote, zware boeken! - kan zich in mijn belangstelling verheugen.

De jeugdbibliotheek aan de Rhijnvis Feithlaan wordt een vertrouwd terrein. Op een zaterdag, met vader op weg er naartoe, denk ik een kortere weg te nemen door dwars door een bosje te lopen. Daar stap ik echter in een rol oud prikkeldraad, mijn beide benen liggen open. Snel met de Kever naar ziekenhuis Zuidwal. Met vijf hechtingen en een anti-Tetanusprik kom ik er van af.

Een andere wereld schep ik zelf met speelgoed, vooral met houten blokjes. Die heeft vader laten zagen uit kisten waarin de Marshall-hulp van de VS aan Nederland was verpakt. Eerst bouw ik torens, later gebouwen en ook schepen. Op een van de blokjes heb ik met rode pen geschreven: “Ik protesteer tegen Russische kernbomen, waterstofbommen en atoombommen!!!!“. De vrees voor een allesverwoestende wereld-atoomoorlog zal tot het einde van de Sovjet-Unie voortduren.

Ik ben weg van schepen, de loggers in de haven van Scheveningen, de SS Rotterdam in aanbouw (op bezoek bij opa en oma te Schiedam gaan we ‘even’ kijken), het vliegdekschip de Karel Doorman, de in- en uitgaande schepen bij Hoek van Holland. Met een bouwplaat lijm ik de ‘SS Statendam’ in elkaar. Mijn toekomstig beroep: scheepskapitein. Helaas, mijn ogen gaan achteruit, in de klas schuif ik steeds een plaatsje naar voren; al op mijn 8e moet ik aan een bril. Daarmee kan je geen zeevarend beroep uitoefenen, behalve marconist. Maar dat gepiep met morse-seinen, dat lijkt me niks. Huilend moet ik mijn ambitie opgeven. De marine blijft echter in mijn belangstelling. Je kunt wel zeggen dat het fenomeen macht me van jongs af aan heeft geboeid. De bril krijg ik van de opticien aan de Betje Wolffstraat, ik haal hem alleen op. Het is wennen aan het opeens weer scherp kunnen zien.   

Vader is bloeddonor. Als hij bloed heeft afgestaan, trakteert moeder hem op een biefstukje. Dat vlees vind ik zo lekker, dat ik ga sparen om een eigen biefstukje te kunnen eten. Sparen dankzij de centen verkregen door huishoudelijke karweitjes te doen. Na een jaar of zo is het zover: ik heb 40 centen en kan daarmee een ½ ons biefstuk kopen, bij de slager om de hoek. Wanneer ik het halfonsje bij hem bestel, wordt er gelachen. Niet leuk voor mij, maar het stukje vlees smaakt er niet minder om.   

Boodschappen doen we meestal op de Jan Luykenlaan of in de Van Baerlestraat, maar soms ook op het Heeswijkplein of de Betje Wolffstraat. Daar zit de kolenboer en de gereedschapswinkel, belangrijk voor vader. Tramlijnen 4 en 4A rijden langs de Erasmusweg. De trams lijken me zo gezellig met hun houten betimmering en gloeilampen. Een keer mag ik met moeder mee, vóór hun vervanging door de PCC-cars. Het klooster aan het begin van de Erasmusweg intrigeert me. Het lijkt een beetje op een kasteel en je ziet er nooit iemand. Opa en oma verhuizen naar de Hoornbrugflat. Als we daar ’s avonds zijn, zien we de lichtreclames aan het begin van de brug: ‘NVV al 700.000 leden. Word ook lid!’ (mogelijk in iets andere bewoordingen).