Haagse Herinneringen

Uw verhaal | Benoordenhout

Mijn schooltijd in de jaren 50

Een jaar of acht geleden schreef ik een blog op de website van de professor Casimirschool aan de Dreibholzstraat in het Benoordenhout. Het was een beknopte historie van mijn lagere schooljaren 1954-1960. U kunt het verhaal met foto’s aldaar zien, zie linkje hieronder, maar voor Haagse Herinneringen leek het me wel aardig om de tekst (zonder foto’s) hier weer te geven. Voor het eerste van de drie delen kunt u hier klikken,

http://obshistorie.blogspot.com/2011/04/de-prof-casimirschool-1953-1960.html

Deel 2 en 3 vindt u verder op de site van de school. Welnu, daar gaan we dan.

++++++++++++++++++++++

In 1953 had ik het geluk toegelaten te worden tot de kleuterklas van de Prof. Casimirschool aan de Dreibholzstraat in het Benoordenhout. Geluk, zegt u? Ja, want er waren in dat jaar zoveel aanmeldingen dat ik aanvankelijk vanaf mijn vijfde verjaardag op de Van Nijenrodeschool vertoefde. Vanaf september 1953 was er plaats in de Dreibholzstraat, maar slechts voor halve dagen. De kleuters hadden de ene week alleen de ochtenden “school” en de week daarop ‘s middags. Zoveel babyboomertjes waren er! Alleen kende men dat woord toen nog niet. De kleuterklas bevond zich aan het eind van de gang op de begane grond. Juffrouw De Jager had de leiding. Ik vond die halve dagen wel aantrekkelijk, mijn moeder minder trouwens. Het onderwijs was tamelijk klassiek, leren spelen met klei, knippen, lijm en poppenkast, maar het mooiste was het winkeltje. Daar hadden wij mini pakjes Cornflakes (wij hadden thuis niet eens normale pakken) en Dreft, dat soort dingen. Er was een weegschaal voor het afwegen, en al vroeg leerden wij winkelen. Het gaat beginnen. Maar het echte werk begon in september 1954: de eerste klas bij juffrouw Bos. Ik schrijf haar naam zo, maar ik zie ook wel eens Bosz en zelfs Bosch. Volgens mij was het Bos. Zij was een schattige dame, droeg een hoedje met voile en haar lokaal was meteen het eerste links aan het begin van de gang op de begane grond. Dat schattige bestond voornamelijk uit het feit dat zij altijd vriendelijk was en gekleed in roze of groene pakjes, een beetje zoals de vroegere Engelse Queenmother, en ze geurde voortdurend naar eau de cologne. Als je lief was kon je soms een zogenaamd “knuffeltje” van haar krijgen. Dat hield in dat zij je kin tussen duim en wijsvinger nam en even lichtjes kneep. Ik had het daar niet zo op. Beter was het als je een “lekkertje” van haar kreeg. Dat was een dropstaafje met gekleurd suiker eromheen. Wij kennen die dingen vandaag de dag nog steeds, van Venco. Ik neem er nu het liefst meteen tien tegelijk in mijn mond, maar juffrouw Bos haalde er één uit een trommeltje en overhandigde het je plechtig. Dat trommeltje bewaarde ze in de kast in haar lokaal. Volgens mij was haar lokaal het enige met zo’n inloopkast. Zij verdween daar in haar geheel in en kwam even later terug met het trommeltje. Je dag was weer goed als je zo’n staafje zorgvuldig liet smelten in je mond. In haar lokaal stond naast het bord een ouderwetse leesplank op een houten stellage met afneembare letters die aan spijkertjes hingen, Aap Noot Mies. Daar leerden wij daadwerkelijk mee lezen. Ik geloof nog steeds dat het het beste systeem ter wereld was. Dezelfde leesplankjes hadden wij ook in onze kastjes in de schoolbanken. Met een groen rond blikken doosje waar de lettertjes in zaten. Die schoolbanken waren in de hele school hetzelfde: tweepersoonsbanken met opklapbare zittingen. Die waren levensgevaarlijk, want aan de achterzijde van de zitting zaten aan weerskanten ijzeren opvangstrips om te voorkomen dat de bank doorzakte als je er op zat. Wij kraakten hazelnoten met die zittingen. Maar dat moest voorzichtig gebeuren anders had je alleen maar gruis. En als je je vinger er tussen kreeg was hij eraf. Ik heb het gelukkig nooit zien gebeuren, maar nu zouden die banken worden verboden door de minister van onderwijs. Er zaten onder het werkblad twee kastjes waar je je schriften en boeken in kon leggen en je etui. In het midden van het blad zat een inktpotje met een plastic schuifje dat meestal ontbrak. Er zaten twee gleuven bovenin het blad om je pen in te leggen. De conciërge, Rikkers genaamd, kwam die inktpotjes regelmatig bijvullen uit een literfles inkt. Wij schreven trouwens niet met kroontjespennen maar met iets soortgelijks, echter minder scherp. Gemeentepennetjes waarschijnlijk, ze schreven dikker dan een kroontjespen. Je schoof ze op je penhouder en van tijd tot tijd kreeg je een nieuwe. Dat was een feestelijk moment, want dan kon je weer veel mooier schrijven. Overigens was het zo, maar pas in de tweede en derde klas, dat als je een 8 had gekregen voor schrijven (van een taallesje o.i.d.) je de volgende keer met rood mocht schrijven. Dan mocht je van de tafel van de onderwijzeres een speciaal inktpotje komen halen, ze had er een stuk of vier. Ik heb dat genoegen slechts twee maal mogen ervaren, want ik kreeg nooit een 8. Nee, het was meer weggelegd voor bepaalde meisjes uit de klas, die heel keurig konden schrijven. Ik heb het altijd als een onrecht gezien dat zij bijna het hele jaar met rood mochten schrijven, soms zelfs met groen, als ze een 9 hadden. Maar goed, het stimuleerde wel om netjes te schrijven. Juffrouw Bos had een fiets die wij tegenwoordig een omafiets zouden noemen. Een prachtig glimmend rijwiel. In de winter had zij aan de handvatten van haar stuur een soort lederen moffen, met bont gevoerd, om de handen warm te houden. De fiets werd gestald in een van de twee fietsenhokken direct naast het toegangshek. Rechts voor de onderwijzers en enkele bevoorrechte kinderen, en links voor de leerlingen. Je mocht niet zomaar op de fiets naar school komen, nee, alleen als je ver weg woonde. Ik woonde vlakbij in de Roelofsstraat en moest dus lopen. Later heb ik kans gezien toch op de fiets te komen door te melden dat ik bij een tante logeerde die aan het eind van de Laan van Meerdervoort woonde. Dat vond men zo zielig dat ik mijn fiets zelfs in het rechterhok mocht stallen. Mijn wraak voor de rode inkt. Ik heb het van de vierde tot en met de zesde klas weten vol te houden. Het was trouwens slecht voor je fiets in dat hok, want er zaten van die gleuven in de betonnen vloer waar je wiel krom in werd. Om en om waren er betonnen verhogingen met gleuf, dan konden er meer fietsen naast elkaar staan. Krankzinnig dat ik me dat ineens herinner. 

Aan het einde van het eerste schooljaar werd ons door juffrouw Bos medegedeeld dat wij, mits wij overgingen naar de tweede klas, les zouden krijgen van juffrouw Clignett. Dat was geen vriendin van juffrouw Bos denk ik. Want zij dreigde ons dat juffrouw Clignett een sleutelbos naar ons hoofd zou gooien als wij niet heel erg braaf waren in haar klas. Hoe juffrouw Bos daarbij kwam is mij altijd een raadsel geweest, want juffrouw Clignett was weliswaar streng, maar zeer rechtvaardig en een uitmuntend onderwijzeres. Zijn was eigenlijk geen juffrouw, maar mevrouw. Zij was de weduwe van een marineofficier die in de oorlog was gesneuveld. Haar lokaal bevond zich op de eerste verdieping, tweede deur links. Om naar die verdieping te komen was er een stenen trap waar je tegenaan liep als je de hoofdingang binnen kwam. Halverwege de trap was een plateautje, daar draaide je 180 graden voor het tweede deel van de trap. Tegen de buitenmuur van dat plateautje hing het portret van meneer Metman. Dat was het vorige hoofd der school. Wij hadden groot respect voor deze streng uitziende meneer, temeer daar hij niet meer leefde terwijl zijn gezin nog steeds in het “directeurshuis” woonde. Dat huis zat ingeklemd tussen de school en de gymnastiekzaal. De lessen van juffrouw Clignett waren aanzienlijk pittiger en serieuzer dan die van juffrouw Bos. Er moest gewerkt worden. Maar ja, dat schrijven met rode inkt hè, dat zit mij nog steeds dwars. Altijd weer diezelfde meisjes! Aan het eind van het tweede leerjaar meldde men ons dat juffrouw Clignett met ons mee zou gaan naar de derde klas. Dat was een beetje een tegenvaller, want wij wilden eigenlijk allemaal wel eens wat anders. Behalve die bepaalde rode inktmeisjes dan natuurlijk. Maar goed, het was niet anders. Juffrouw Clignett was de enige leerkracht die wel eens bij ons thuis kwam op de thee. Niet om over mij te praten, maar omdat mijn vader ook bij de marine was, en mijn moeder het aardig vond om haar af en toe eens uit te nodigen. Ik vond dat wel erg belangwekkend en meldde de volgende dag aan al mijn klasgenootjes dat de juf gisteren bij mij had thee gedronken. Met een koekje! De overgang naar de vierde klas. De overgang naar de vierde klas was een feest, want wij kwamen bij een “meneer”. Dat was veel deftiger dan een juf. Meneer Weeber was een rustige vriendelijke man, hij droeg altijd een blauwgrijs jasje en een grijze broek. En een das natuurlijk. Wij wisten dat hij enkele jaren geleden in Indië had gevochten tijdens de politionele acties. Alleen sprak hij daar nooit over. Zijn lessen herinner ik me als plezierig en vooral de handenarbeidles was een feest. Wij werkten bijna uitsluitend met klei. In de klas. De ene week boetseren en de volgende week het droge werk verven. Ik bezit nog enkele werkstukken uit die tijd! Gedateerd en wel. De vijfde klas. De sfeer in de vijfde klas, wij spreken nu over 1958, was anders dan in de andere klassen. Ik denk dat dat kwam omdat je het eindpunt zag naderen, je was bijna van school. Het lokaal zelf was ook anders, dat kwam omdat het aan het eind van de gang op de bovenverdieping lag, en daardoor kwam je de klas aan de achterkant binnen, terwijl alle andere klassen de deur rechts voor naast het bord hadden. Juffrouw Gisolf was een tamelijk strenge juf, je kon met haar geen grappen uithalen, ze had de wind er goed onder. Ik herinner mij dat in het voorjaar van 1959 de hoelahoep-rage was. Alle meisjes hadden zo’n ding en brachten hem mee naar school om op de speelplaats hun kunsten te laten zien. Ik zie nog voor me hoe al die hoepels achterin de klas, achter de achterste banken stonden tijdnes de les. Merkwaardig dat zo’n beeld je bij blijft. Tijdens het speelkwartier speelden de jongens met tollen en met knikkers. Een gleuf tussen twee stoeptegels was de pot. Het einddoel: de zesde klas. Het bereiken van de zesde klas was voor mij een feest. Ten eerste had je ineens een speciale status op school: zesdeklassers hoefden zich niet voor aanvang van de les in rijen op te stellen om zoals de andere kinderen onder leiding van de leerkracht keurig per klas het schoolgebouw binnen te gaan. Nee, een zesdeklasser ging gewoon op eigen gelegenheid het lokaal van meneer Koelma in, zij konden ook gewoon het gebouw in- en uitlopen tijdens het speelkwartier, er was ineens veel meer vrijheid. Bijzonder was ook dat de deur van het lokaal van meneer Koelma altijd open stond, ook tijdens de les. Dat lokaal was beneden, tweede van links. De leerlingen mochten tijdens de les wanneer zij daar zin in hadden ook gewoon het lokaal uitlopen om naar de wc te gaan, of water te gaan drinken uit het fonteintje dat recht tegenover het lokaal in de gang was. Die wc’s waren overigens niet bepaald fris. Ze stonken erbarmelijk, maar dat is dan eigenlijk ook het enige negatieve wat ik me van dat gebouw herinner. 

Hoofd der school 

Meneer Koelma was iemand waar niet mee te spotten viel. Hij had een enorme autoriteit. Als hoofd der school in die tijd ook een voorwaarde. Zo stond hij regelmatig bij het uitgaan der school buiten het hek op de stoep en keek iedere leerling die hem passeerde aan. Hij gaf je het idee dat hij iedereen kende en alles overzag. Langs de stoeprand stond zijn Fiat Topolino. Hij paste daar nauwelijks in, maar toch verhoogde die auto zijn status enorm. Hij was op onze school de enige met een auto. Maar je zag hem er nooit in zitten. Want als je ’s morgens bij de school aankwam (aanvang les: 8.30 uur) dan was meneer Koelma al lang in zijn kamer aan het werk. En hij ging ook als laatste weer naar huis. Overigens waren de schooltijden van half negen tot twaalf, en van half twee tot half vier. Woensdagmiddag vrij natuurlijk. Die kamer van meneer Koelma was links in de hal bij de ingang. Eerst was er het piepkleine hokje links van de conciërge Rikkers, daarnaast het “kantoor” van het hoofd der school. De kamer was ingericht met dat typische overheidsmeubilair uit de jaren vijftig: eikenkleurig houten bureau, onprettige stoelen met harde zittingen, sober. Achter dat kantoortje was nog een bijkamertje, het archief cq magazijn. Daar lagen de nieuwe schriften en dat soort dingen. Ik heb eens in opdracht van meneer Koelma samen met een klasgenootje dat magazijntje mogen opruimen. Terwijl wij daar bezig waren, gewoon tijdens het speelkwartier, vonden wij een doos met suikerbeesten. Over van Sinterklaas. Dat was de reden dat wij dagen en dagen achtereen in dat magazijntje aan het werk waren, want er was niets zo spannend om dagelijks zo’n suikerbeest tot ons te nemen. Het hoorde duidelijk bij de status die je als zesdeklasser had: je mocht van alles voor meneer Koelma doen. Ik had het geluk dat ik helemaal rechts vooraan in de klas zat, naast de deur. Dat hield in dat als de telefoon in het kantoor ging, ik die mocht opnemen. Wij verdeelden die telefoondienst met enkele andere kinderen die in de buurt van de deur zaten. Als de telefoon ging waren het meestal moeders die een ziek kind kwamen melden. Die telefoondienst vond ik de allerhoogste status die je op onze school kon verkrijgen. Je kon ook rustig de klas uitlopen om eens even te kijken of de deur van het kantoor wel open stond, anders zou je de telefoon immers niet horen. Een ander privilege was het luiden van de bel. Nou ja bel, het was een afschuwelijk hard klinkende zoemer die buiten naast de voordeur op de gevel zat gemonteerd. De knop om het ding in werking te zetten zat in het hokje van meneer Rikkers. Je moest dan de knop ingedrukt houden om de zoemer af te laten gaan. Dat gebeurde om 12 uur en half vier en aan het eind van het speelkwartier.

Meneer Koelma was een tamelijk zware man, hij had een bril met een dik montuur, en hij droeg altijd schoenen met forse spekzolen. Daardoor liep hij geruisloos door de school. In zijn klas heerste de grootst mogelijke rust. Men was zich bewust van het feit dat er gewerkt moest worden voor het toelatingsexamen voor de middelbare school. Dat was een dreiging die dat hele schooljaar boven je hoofd hing. De proefwerken die wij kregen moesten wij maken op door meneer Koelma zelf vervaardigde velletjes papier. Dat waren resten uit oude schriften, de lege bladzijden scheurde hij eruit, en dan werden die nog eens in de lengte in tweeën gescheurd. Daardoor werd je gedwongen kort en bondig op één regel je antwoord te noteren. Soms mochten wij dat scheurwerk voor hem doen. Na school. Koelma gaf ook Frans aan kinderen uit de vijfde en zesde klas. Twee maal in de week kwamen wij dan al om 8 uur op school, het betrof een aparte groep kinderen, het was niet verplicht. Ook was er godsdienstonderwijs. Was ook niet verplicht, maar een kleine groep kinderen kreeg dan in het lokaal naast de zesde klas door een dominee “bijbelles”. Dat was een feest, want het bestond louter uit voorlezen. Enkele joodse kinderen kregen in dat lokaal ook geregeld Hebreeuws. Het lokaal werd soms ook gebruikt voor handenarbeid, het was met een aparte deur ook nog verbonden met het lokaal van meneer Koelma. Ik spreek overigens voortdurend van “meneer” Koelma en “meneer” Weeber, wij spraken deze onderwijzers namelijk aan met “meneer” en nooit met “meester” zoals op sommige andere scholen. Alle onderwijzeressen waren “juf”, ook al waren ze mevrouw.

De gymzaal

Wij hadden het nog niet over de gymlessen. Die werden meestal gegeven door meneer Leeuwenhoek. Dat was een voortreffelijke sportleraar die zelf ook het nodige op sportgebied gepresteerd had. Hij kwam altijd met een scooter op school, die hij voor de ingang van de gymzaal parkeerde. Wij jongetjes vonden dat altijd een prachtig ding. Later kwam hij trouwens met een Austin A50 op school, dus meneer Koelma was toch niet de enige met een auto bedenk ik nu ineens. Bram Leeuwenhoek kwam ik later tegen als chef de mission voor de Olympische Spelen in 1972. Hij liet je rondjes lopen, waarbij hij met een houten stok (waarvan er tientallen in rekken langs de muur stonden) op de grond de maat tikte. Ook hij had de wind er onder. Doodenge oefeningen aan touwen hoog in de zaal, en bokspringen, vogelnestjes in de ringen. Ik was geen ster in dat vak. Het was danook altijd geweldig als meneer Leeuwenhoek verhinderd was, wat dikwijls het geval was (waarom weet ik ook niet, misschien moest hij zelf sporten), want dan kreeg je les van “de juf” zelf, en dat ontaardde steeds in een geweldige puinhoop. Wij deden dan meestal “reis om de wereld”, waarbij alle toestellen in de zaal werden ingezet om overheen te klimmen, je moest dan zonder de grond te raken door de hele zaal klauteren.

De gymzaal werd ook als een soort aula gebruikt, Sinterklaas werd er ontvangen, en toneelstukjes opgevoerd. Overigens kwam Sinterklaas altijd op 5 december persoonlijk op school, ging dan met twee Pieten alle klassen rond, bleef uiteraard het langst in de eerste en tweede klas, het was een geweldig feest. De eerste klassertjes vonden in de weken voor sinterklaas ook geregeld een suikerbeest of chocolade kikker in hun kastje wanneer zij ’s morgens op school kwamen.

Examen doen

Het toelatingsexamen werd onder andere voorbereid met enkele boekjes die ik nog steeds bezit: “De laatste hand”, (taal en rekenen) en “Kris-kras de geschiedenis door”, beide door J. Van Belle.

Kosten per boekje: fl. 1,10 en het antwoordenboekje fl 0,40. Als je die boekjes kende kon je moeiteloos je toelatingsexamen voor de middelbare school halen. Er was ook nog zoiets voor aardrijkskunde, maar dat ben ik kwijt. Meneer Koelma stoomde ons op ouderwets degelijke wijze klaar voor dat examen, dat overigens werd afgenomen in de aula van het Maerlant-Lyceum. Dan konden we vast wennen, althans de meesten van ons. Die school stond pal naast onze school. Ik werd daar toegelaten en heb het er vier jaar volgehouden. Het was daar voor mij een kwelling. Na vier jaar mocht ik verhuizen naar het Nederlandsch Lyceum waar ik in 1967 mijn eindexamen voor de HBS-B behaalde. De eerste rector van het Nederlandsch Lyceum was Professor Casimir. Was ik eindelijk toch weer “thuis”. Na het examen en als afscheid voerde de zesdeklassers een feestavond op voor de ouders en familieleden. Het waren toneelstukjes en sketches, alweer: in de aula van het Maerlant Lyceum. Met enkele vriendjes voerde ik een playbackopvoering uit van de DutchSwingCollege Band, met het stuk “Petit Fleur”. Wij waren onze tijd ver vooruit, pas in de jaren tachtig werd zulks populair op de televisie. Dat playbackgedoe bedoel ik.

De lokalen

De klaslokalen waren gemeubileerd met de eerder genoemde klapbankjes voor 2 personen, opgesteld in drie rijen met soms nog een rijtje éénpersoons bankjes. Tussen het bord en die banken stond een bureautje voor de onderwijzer(es) met stoel, dan was er een hoge lessenaar met hoge stoel. Dat was een soort scheidsrechterstoel zoals bij tennis, met een biezen zitting. De onderwijzer zat daar meestal op tijdens het voorlezen en om een goed overzicht te hebben wanneer wij sommen moesten maken of repetities. De ramen die op ooghoogte zaten konden open maar waren dat nimmer, de hoge klapramen echter wel. Aan het plafond hingen lampen van wit melkglas, merk Gispen. Nu zijn die dingen een fortuin waard. Er hingen in de lokalen hier en daar non-descripte “schilderijtjes” aan de muur, en uiteraard de bekende Jetses schoolplaten. Die werden geregeld ververst, de voor een les laatst gebruikte bleef meestal een tijdje hangen. Dan kon je nog wat nagenieten.

Iedere dag was er schoolmelk. Die werd aangevoerd in metalen kratten, voor elke klas één, en Rikkers bracht die ’s morgens in de lokalen. Dan mocht een van de leerlingen met een metalen priem gaatjes in de aluminium capsules prikken en daar rietjes in steken. Vervolgens namen de leerlingen die ervoor betaald hadden zo’n klein flesje melk mee naar hun bank en zogen de lauwe melk op. Sommige kinderen hoefden dat niet, ik was jaloers op hen. Misschien waren hun ouders te arm, of vonden het overdreven. Mijn ouders meenden dat het wel goed voor mij was en wilden mij geen buitenbeentje laten zijn. Wij moesten iedere week melkgeld meebrengen, dat werd door de leerkracht geadministreerd en als je het geld vergeten had kreeg je geweldig op je kop.

Uit wandelen

Vanuit school werd er ook nogal wat georganiseerd waarvoor wij de school moesten verlaten. Zo werd er bijvoorbeeld gezwommen. Wij liepen dan naar de Mauritskade om daar in het gemeentezwembad les te krijgen. 

Ook gingen we ieder jaar naar de schooltandarts. Dat was helemaal een eind lopen, ergens in de buurt van het Staatsspoor in een achterafstraatje zat de schooltandarts in een deprimerend gebouw. De tandarts controleerde onze gebitten eerst in de klas, met een assistente kwam hij langs en wij moesten naar voren komen voor inspectie. Als we allemaal bekeken waren (zonder

behoorlijk licht) hield hij steeds hetzelfde praatje. Dat luidde: “Na het broodeten goed poetsen”. Meer zei hij niet. Als je de klos was en een gaatje had, moest je dus in een groepje onder leiding van de juf naar de binnenstad. Nu ik zelf tandarts ben, en de kwaliteit van het werk destijds moet beoordelen, dan griezel ik van deze wijze van tandheelkunde beoefenen. Maar goed, het

kostte niets en het waren de jaren vijftig. Ook kwam er af en toe een schoolarts. Die deed niet veel meer dan oogonderzoek. Hij hield dan vooraan de klas een rond schijfje met een vinger erop getekend omhoog, en wij moesten dan om de beurt achter in de klas staand met onze vinger in dezelfde richting wijzen. Had je het fout dan kreeg je een bril voorgeschreven. Ik kreeg dus een

bril en werd meteen vooraan in de klas gezet. Dat had later zo zijn voordelen zoals u nu weet. Wij konden ons ook opgeven voor een volkstuintje. Ik vond dat onzin, want wij hadden zelf een tuin, maar mijn ouders vonden het voor mijn opvoeding wel goed dat ik op woensdagmiddagen naar zo’n tuintje ging. Nou dat was helemaal ergens aan het eind van de wereld, halverwege Monster, dus na twee keer bedankte ik voor de eer, en mijn volkstuintje verkommerde verder. Meneer Weeber nam mij dat niet in dank af. Als compensatie mochten de kinderen zonder tuintje in de klas een spons met sterrenkerszaad op een schoteltje neerzetten. Na verloop van tijd stond er dan in de vensterbank een hele rij groene schoteltjes die je mee naar huis mocht nemen als de tijd en de sterrenkers rijp was. In de derde klas hadden wij trouwens ook een aquarium. Wie dat ding bekostigde weet ik niet, maar er zwommen goudvissen in en een meerval. Het mogen strooien van het visvoer was ook weer een privilege. Ik heb dat nooit gedaan. Ik had een hekel aan vissen.

Onder de rubriek “uit wandelen” valt ook het jaarlijkse schoolreisje. Dat was het hoogtepunt van het schooljaar. Meestal gingen wij met een bus naar een of andere verafgelegen speeltuin. Drievliet of zoiets, en heel bijzonder was een vaartochtje op de Maas in Rotterdam met de Spido. Maar ook herinner ik mij dat wij eens naar Madurodam gingen met de klas. Ach, heel bijzonder waren die reisje over het algemeen niet als je het nu bekijkt. Maar in die tijd was het toch een feest.

Ook onder “uit wandelen” behoort de vermelding van de verjaarsviering der leerlingen. Als er een leerling jarig was, mocht deze natuurlijk trakteren. Daartoe werd meestal een trommeltje snoep van thuis meegebracht, vooral toffees waren populair. Tegenwoordig komen kinderen met complete maaltijden op school aanzetten, maar in die tijd was een snoepje al een hele traktatie. Bovendien had niemand geld voor dure gevulde koeken of spritsen. Men ging dus rond in de klas met de trommel, nadat de jarige vrolijk was toegezongen. Daarna mocht het feestvarken met enkele uitverkoren vriendjes of vriendinnetjes een ronde door de school maken. Dan werden de overige leerkrachten gefêteerd. Men klopte eerbiedig aan bij elke klas om zich te laten feliciteren door de desbetreffende juf of meneer. Met het complete gevolg ging men zo de hele school door, bleef extra lang kleven bij meneer Rikkers om zo laat mogelijk weer in de klas terug te zijn. Ach wat een tijden waren dat. Die jaren 50. Heerlijk. Ik hoop dat er veel mensen gaan reageren op dit verhaal. Alvast dank.

Tom Kruys. (Tomkruys@hotmail.com)