Haagse Herinneringen

Naar Holland | Respect voor mijn moeder

Mijn jeugd in Indië
Ik ben op 7 augustus 1932 geboren in Tandjang Morawa aan Sumatra's oostkust in voormalig Nederlands-Indië. Mijn vader was tabaksplanter; mijn moeder was voor hun huwelijk werkzaam geweest op een bank in Utrecht en later op het postkantoor in De Bilt, waar ze woonde. Het gezin bestond verder uit een oudere zus en een oudere broer. Het laatste huis waar we gewoond hebben vóór de internering was in Padang Brahrang, vlakbij de hoofdstad Medan.

Ons huis was op stenen kolommen gebouwd. Dit was om de wind onder het huis te kunnen laten waaien; dat bracht koelte. Onder het huis lag zand. Wij speelden vaak onder het huis, waar het door de schaduw lekker koel was. In het zand zaten veel kuiltjes en daar leefden insecten, zogenaamde mierenleeuwen (helemaal niet groot hoor, al zou je dat door de naam denken). Ze hadden een soort uitsteekseltjes op hun kop. Vaak kwamen ze met hun kopjes boven het zand uit en dan haalden wij een gemeen spelletje uit dat we van de jongens hadden geleerd. We trokken een haar uit ons hoofd, maakten er een lusje in, deden dat om het kopje van het beestje en zo trokken we het uit het kuiltje (we maakten het niet dood hoor).

   



De oorlog
Op 28 december 1941 vielen de eerste bommen op Medan. Mijn vader werd opgeroepen voor de stadswacht, een onderdeel van het leger. De strijd woedde hevig. Alle vrouwen en kinderen moesten zoveel mogelijk bij elkaar in huis wonen. Bij ons kwam een vrouw van een collega van mijn vader wonen met haar twee kinderen. Er landden veel Japanners per parachute. Op 12 maart vielen de Japanners Medan binnen. De mannen werden krijgsgevangen gemaakt. Ze konden absoluut niet tegen de Japanners op.

Vrouwen en kinderen moesten klaarstaan met een opgerolde matras en ieder twee koffertjes. Eerst gingen we naar Bangkattan, waar huizen stonden op het emplacement van een ziekenhuis. Met zoveel mogelijk vrouwen en kinderen moesten we in één huis. Om de huizen heen stond een omheining van gedeh (palmblad). We mochten daar niet uit. De situatie was toen nog vrij goed.
De mannen en grotere jongens werden in een kamp ondergebracht. Mijn vader is nog een paar maanden naar ons huis terug geweest; zodoende kon hij ons in het ziekenhuis nog een paar keer bezoeken. Maar na een tijdje kwam hij erachter dat hij in ruil voor zijn zogenaamde vrijheid voor de Jap moest werken. Dat wilde hij niet en hij is toen naar het mannenkamp teruggegaan.



Op 26 mei 1943 gingen wij naar Poelau Brajan. Daar verbleven wij in lange hongs (barakken) waar ieder 75 cm woonruimte kreeg. Die scheidden wij af met gordijnen en dekens. Overdag rolden wij de matrassen op en leefden op de planken. Het stikte er van de wandluizen. De hong was heel lang en aan het eind was de badgelegenheid. Vrouwen, meisjes en jongens allemaal door elkaar. Om je behoefte te doen moest je allemaal gehurkt naast elkaar zitten, boven een open riool, waar dan wel stromend water doorheen ging.

In Poelau Brajan moesten we een kilometer lopen naar de badkamers en de toiletten. We hadden daarover geklaagd bij de Jappen. Ze gingen inderdaad badkamers en sanitair bouwen, alles van hout, maar er kwam geen waterleiding.
We kregen geen brandstof om ons eten te koken. Daarom gingen we houtkrullen verzamelen. Allengs werden er planken gestolen, totdat er alleen nog maar een geraamte van badkamers en sanitair overbleef.



Mijn broertje maakte stoeltjes en tafeltjes van stukjes hout. Met kerstavond werd er een kerstspel opgevoerd, waar de Jap ook naar keek. Op dat moment hebben vele vrouwen het hele badkamergeraamte tegen de vlakte gegooid. De volgende dag moesten we allemaal aantreden. De Jap vroeg wie die meubeltjes had gemaakt. De moeders van de kinderen die dat hadden gedaan, traden voor hun kinderen naar voren. Zo ook mijn moeder. Ze is toen achttien maanden in gijzeling genomen. De vrouw die bij ons in huis had gewoond, heeft ons opgevangen en verzorgd.
Vrij spoedig zijn wij naar een ander kamp, Gloegoer, verhuisd. Toen mijn moeder daar weer bij ons terugkwam, mocht mijn broer nog even bij ons blijven en is toen naar het mannenkamp gegaan. Mijn moeder, zus en ik zijn naar weer een ander kamp gegaan. Daar werd mijn zus heel erg ziek en zou doodgaan. Mijn moeder gaf zich uit voor verpleegster; zodoende mocht ik met haar mee naar het ziekenhuisje een paar kilometer verderop. Daar moest ik in de tuin voor de Jap werken, onder andere spitten en groenten en aardappelen verbouwen. De baboes die voor de Jap kookten, gooiden groenten naar ons. We hadden directoires aan, onderbroeken met elastiek in de pijpen en daar stopten we de groenten in. Die groenten konden we op de laatste vuren in de keukens koken. Op een dag, het was al bevrijding, maar we merkten er nog niks van, kwamen er drie mannen, graatmager en in lendendoeken, bij ons in het hospitaaltje met een aantal kippen. Daar hebben de vrouwen soep van gemaakt en aan mijn zus gevoerd. Sommigen zeiden: "Dat moet je niet doen, dat verdraagt ze niet". Maar mijn moeder zei: "Geef het haar maar; als ze toch doodgaat, laat haar dan genieten". Als door een wonder knapte ze op, waarschijnlijk door de eiwitten. Ze heeft de bevrijding gehaald en leeft nog; zij is ondertussen 80 jaar oud. Na niet al te lange tijd werden we bevrijd en naar Medan gebracht.

Naar Nederland
In mei 1946 zijn mijn moeder, broer, zus en ik naar Nederland verscheept op de Sommelsdijk, half passagiers-, half vrachtschip. Mijn ergste verhuizing was dit vertrek uit het mooie Indië. Gelukkig konden we met zijn vieren in Utrecht bij de ouders van mijn moeder inwonen. Na vier dagen moest ik, bijna veertien jaar oud, naar de zevende klas van de lagere school. Ik had een enorme achterstand en heb ontzettend veel bijlessen gehad. Uiteindelijk kon ik voorwaardelijk voor twee maanden zonder toelatingsexamen naar de MMS in Utrecht en het lukte me daar te mogen blijven.

Respect
Nu dit allemaal bovenkomt, krijg ik weer enorm veel respect voor mijn moeder, als vierendertigjarige weduwe met drie kinderen en weinig financiële middelen. Omdat mijn vader vermist was, kreeg zij geen pensioen van de Delimaatschappij. Hij was met het schip de 'Van Waarwijck' getorpedeerd, verbrand en verdronken en werd pas na lange tijd officieel doodverklaard. Mijn moeder heeft ons een goede opvoeding gegeven en begeleid naar een goede toekomst. Zodoende kon ik, weliswaar met een beurs die ik later moest terug betalen, fysiotherapie studeren. Dit vak heb ik met veel plezier uitgeoefend tot en met mijn zestigste, naast een gezin met drie kinderen. Van mijn man en kinderen heb ik veel hulp en steun ondervonden.

E.J. van Vliet-de Beer