Haagse Herinneringen

Naar Holland | Hoe ik in Nederland terechtkwam

Wim Hartman
Freiherr Wilhelm Friedrich von Hartmann, afkomstig uit Noord-Duitsland, zeilde midden 1700 naar Indië, hoogstwaarschijnlijk vanuit Nederland. Was hij het zwarte schaap van de familie vanwege een duel of vrouwenperkara, zat hij in de handel of het leger, was hij verwikkeld geraakt in godsdiensttwisten? We weten het niet.
Een van zijn nazaten was mijn Nederlandse grootvader, Wilhelm (Wim) Friedrich Hartman.  Zijn vader, grootvader, overgrootvader enz. die dezelfde voornamen droegen, huwden blanke Europese vrouwen, waren nooit in Nederland geweest en waren 'geworteld in Indië'.
Opa Hartman had een 'voorkind', Toes, bij een vrouw in het 'Arabisch kamp' in Soerabaja.



Later trouwde hij met de zestien jaar jongere Aafje Dekker (geb. 23.12.1899) uit Amsterdam, die op haar dertiende met haar ouders, broertjes en zusjes naar Indië was geëmigreerd. Aangezien Wim Hartman al jong fortuin had gemaakt met het toen nog prille filmbedrijf, kon hij het zich permitteren een half jaar op huwelijksreis te gaan. In Europa was hij niet geïnteresseerd, dus werd het Singapore en India. In India reisde het echtpaar een tijd mee met een Australisch circus. Ook reden ze even mee in de trein van Ghandi. 
11 Maart 1921 werd hun dochter Amanda Martha Francisca Hartman geboren. Ze was  hoogblond en had helderblauwe ogen. 

Manda en Nies
Manda, zoals ze werd genoemd, verloofde zich op haar achttiende met Werner Schalk, die koopman was. Werners familie woonde al lang in Indië, maar had de Duitse nationaliteit gehouden. Nadat Duitsland 10 mei 1940 Nederland had bezet, werden alle Duitsers geïnterneerd.
18 Januari 1941 werden 478 ongevaarlijke Duitse mannen, waaronder Werner, opeengepakt en met weinig voedsel en water met het Nederlandse troepentransportschip Van Imhoff vanuit Sibolga (Sumatra) naar Bombay (Brits-Indië) getransporteerd. De volgende dag werd het schip door een Japanse bommenwerper gebombardeerd. Het werd niet getroffen, maar raakte wel beschadigd. De Nederlandse bemanning voer in de reddingsboten weg, hun krijgsgevangenen benedendeks achterlatend, voorzien van een aantal injectiespuiten en enige ampullen morfine. De gevangenen wisten zich te bevrijden, maar er was maar één sloep. Een Nederlands schip voer in de omgeving, maar bood geen hulp, zodat vrijwel alle krijgsgevangen verdronken, ook Werner.



Mochtar Saleh (geb. 24.09.1917), zoon van de Indonesische arts Mohammad Saleh (geb. 15.03.1888) en Emma Naimah Moehsin (1883) uit Probolinggo zat net als Amanda Hartman op de sportacademie in Soerabaja. Mochtar, die Nies werd genoemd vanwege zijn 'manis' (zoet, lief) uiterlijk en karakter, troostte Manda met het verlies van haar verloofde en na enige tijd raakten ze zeer op elkaar gesteld.



Het eerste cadeau dat Nies aan Manda gaf was een stel hoornen klamboehaken met Djokdja-zilverbeslag. De familie Hartman sliep allang zonder klamboe, maar de haken werden zuinig bewaard. Ze liggen nu in mijn rariteitenvitrine te pronken. 
Sinds eeuwen trouwden Nederlandse mannen, meestal uit lagere sociale klassen, met een Indonesisch meisje, meestal ook van lagere komaf. Maar dat een Nederlands meisje van goeden huize - opa Hartman had vijf bioscopen in Soerabaja -  met een Indonesiër wilde trouwen, ook al was hij eveneens van goeden huize, was hoogst ongebruikelijk. Verspieders die door de wederzijdse families waren uitgezonden om de eventuele toekomstige schoonfamilie door te lichten,  kwamen met gunstige berichten terug. Manda en Nies trouwden eind 1942. Omdat alle auto's die dag door de Japanners gecontroleerd moesten worden, reed het bruidspaar met het bruidsgezelschap in betjaks naar de moskee, waar het huwelijk werd gesloten. 5 Februari 1944 (2604 Japanse jaartelling) werd ik, hun oudste dochter, om 11 uur 11 minuten Nippontijd, bij dokter Kopp in het Darmoziekenhuis in Soerabaja geboren. Oma Hartman en haar twee andere kinderen Elly en Toes waren al geïnterneerd. Elly kroop onder het prikkeldraad van het kamp door om op kraambezoek te gaan.

Bersiap



20 Mei 1908 werd de Boedi Oetomo (Het Schone Streven) opgericht, de eerste nationalistische beweging in Nederlands-Indië. Opa Saleh (embah eyang) was student aan de STOVIA (School tot opleiding van Indische artsen) in Batavia en zat al spoedig in het bestuur. Hijzelf, vrouw en kinderen -  zeven zoons en twee dochters -  waren fervente strijders voor de onafhankelijkheid van Indonesië.
Na de Japanse overheersing van Indië brak de bersiap-tijd aan, waarin Indonesiërs hun onafhankelijkheid van Nederland bevochten. "Kom maar met Manda en Wendy naar ons toe in Probolinggo", adviseerde embah eyang aan oma Hartman. "Als ze jullie echt kwaad willen doen, kan ik jullie niet verdedigen. Maar Probolinggo is een kleine stad en ik reken erop dat ik als arts genoeg gezag heb om jullie te kunnen beschermen. Nies kan dan op jullie huis in Soerabaja passen." Eind 1945 bracht mijn vader zijn schoonmoeder, zwangere vrouw en dochter naar 'Prob'. Daarna ging hij terug naar het huis van zijn schoonmoeder, Reinierszboulevard 136, na de oorlog Djalan Diponegoro 136. 

Probolinggo
Het huis aan de Zeestraat in Probolinggo, ten oosten van Soerabaja, was een imposante negentiende-eeuwse tempo doeloe-villa. Daarnaast stond een paviljoen van ruime afmeting, waar embah eyang zijn dokterspraktijk had.
Door de grote voortuin liep een selokan (goot), waaruit ik krabbetjes viste, die ik, na ze de pootjes te hebben uitgetrokken, zoals ik dat de baboe met de garnalen had zien doen, samen met vreselijk zure belimbingschijfjes in een pannetje van mijn kinderfornuisje gorengde. Mij was ingeprent dat ik alleen in een klein deel van de voortuin mocht komen. Steels gluurde ik naar de overkant, waar zieken dagenlang bivakkeerden om door tuan dokter behandeld te kunnen worden. Als ik me onder de wachtenden zou wagen zou de anak mas (lievelingetje) wel eens tbc of een andere enge ziekte kunnen oplopen.



De achtertuin was nog groter. De jeugd kreeg daarin motor- en autorijles. "Het was zoveel  seconden van de manggaboom naar de pisangboom en zoveel seconden van de manggaboom naar de belimbingboom", vertelde mijn vader. 
's Morgens heel vroeg trok het tjik-tjikgeluid van de tjikars die padi (ongepelde rijst) kwamen brengen langs mijn slaapkamer. De melati geurde en ik lag gelukzalig bij mijn oma Hartman in bed totdat de eerste zonnestralen door de vensterluiken en ventilatiegaten in de buitenmuur gleden.
Helemaal achterin de tuin was een tegelvloer, waar de padi onder supervisie van mijn moeder tot rijst werd verwerkt. De padi werd gedorst, op grote, platte tampah's gestort, die daarna met de hand werden opgegooid, zodat het kaf door de wind werd meegevoerd. Vervolgens werd de rijst gewogen op een grote, rode weegschaal met vier koperen wielen, in goenie-zakken gedaan en opgeslagen in de lumbungans. 
Op een dag zag ik, spelend met mijn neefjes en nichtjes, kans om met een voet onder een van de zware wielen van de weegschaal te komen. Ik brulde het uit van de schrik en de pijn. Opa dokter wist hoe hij kleine kinderen moest aanpakken. Hij tilde me op de héél hoge behandeltafel en wikkelde een verband om mijn voetje, en nog een, en nog een. Verrukt keek ik naar de steeds groter wordende witte bal aan mijn been en vergat onmiddellijk te huilen.
"Als ze honger krijgt", zei embah eyang, "gaat ze wel eten". Dat bleef hij zeggen, dag in, dag uit. Ik at niet, snoepte alleen wat 'witte witte' -  slagroom - van taarten die dankbare patiënten bij wijze van betaling op de grote, lange tafel op de overloop hadden neergezet. Ik werd steeds dunner, bleker en lustelozer. Uiteindelijk werd besloten dat tante Mimi, de oudste zus van mijn vader, mij mee zou nemen naar de koelte van de bergstad Malang. Na twee maanden kwam ik mollig, met bolle, roze wangen terug. Sindsdien bleef ik eten. 



In Prob werd mijn broertje geboren. Opa Saleh had de behandelkamer helemaal laten schoonmaken, zijn instrumentarium extra grondig gereinigd, alles klaargelegd, een bad genomen en schone kleren aangetrokken. "Het lijkt wel of je een koningskind verwacht", zei zijn vrouw plagend, "toen ìk moest bevallen sloofde je niet zo uit als nu voor je kleinkind!"
Mijn ouders vonden Robert-Jan een leuke naam, maar een Nederlandse naam was tabu  vanwege de bersiap. Aangezien een Indonesisch neefje Yanto heette, werd het Robyanto; we noemen hem Rob (geb. 19.02.1947). Later, terug in Surabaya, werd hetzelfde procédé toegepast en kreeg de volgende zoon de moslimnaam Hanafi (geb. 07.12.1947); we noemen hem Hans. Meisjes krijgen in mijn Indonesische familie een Javaanse, Sanskriet of Europese naam, vandaar dat ik Wendy genoemd werd. De fonetisch geschreven naam van de jongste (geb. 31.03.1949), een witblonde dochter, gaf enige verwarring bij familie en vrienden in Nederland. Merelyn moest natuurlijk Merelijn zijn, dachten ze.  

Het huis in Probolinggo was een trefpunt van de guerrilla tegen Nederland. Pemuda's  (vrijheidstrijders) liepen in en uit. De Nederlandse familie werd met groot respect behandeld en de vaak nog jonge pemuda's noemden oma Hartman liefkozend 'mammie'. Ook al werden ze later vaak Bekende Indonesiërs, ze zijn haar altijd 'mammie' blijven noemen.
Als er een vergadering was, trokken mijn Nederlandse oma en moeder zich echter bescheiden terug in hun slaapkamer.
Voorzichtig werd er op deur geklopt. Mijn moeder deed open. "Mag ik de baby zien?", vroeg  een jongere broer van Sutan Shahrir, de latere eerste premier van Indonesië. Natuurlijk kon dat. Telkens als hij in Prob was, vroeg hij of hij Rob kon zien. Verlangde hij erg naar zijn eigen familie, had hij kinderen die hij zelden zag? 
Oma Saleh (embah putri) kon vreselijk schelden op die rotbelanda's (Hollanders). Als de Nederlandse familie haar erop wees dat ze ook belanda's waren, wuifde ze het bezwaar weg met een achteloos polsgebaar: "Toch wat anders, toch?"
Op een dag kreeg Roeslan Abdulgani, die later verschillende ministersposten in Indonesische kabinetten bekleedde, van embah putri de opdracht balen rijst uit de lumbungans (schuren) op het erf naar Nederlandse families te brengen. Het waren dan wel rotbelanda's, ze moesten wel goed eten.

Grote opwinding in Probolinggo. Sukarno zou de stad aandoen en iedereen was door het dolle heen. Tante Mimi leerde mij 'Merdeka!' (vrijheid) roepen; tot groot ongenoegen van oma Hartman en mijn moeder. Aan het vervaardigen van een grote rood-witte Indonesische vlag, die fier uitgestoken zou worden, kwam niemand van de belanghebbenden toe. Die werd toen maar mopperend door mijn Nederlandse oma genaaid. "Je kon de familie Saleh toch niet in verlegenheid brengen?" De familie Hartman hield veel van de familie Saleh en de genegenheid was wederzijds.
Toen de grote dag was aangebroken 'leende' tante Mimi mij en voegde zich bij de opgewonden massa die naar het station trok. Weer terug thuis deed ze opgetogen verslag van de eer die de familie te beurt was gevallen. 'Sukarno nam Wendy op z'n arm en ik zei: "En wat zegt Wendy nou? Wendy balde haar vuistje, gooide haar arm in de lucht en riep: Merdeka!". Groot gejuich van de toehoorders. Oma Hartman en mijn moeder konden mijn actie niet waarderen.

Mijn vader paste in Soerabaja nog steeds op het huis van zijn schoonmoeder. Hij kon niet naar Probolinggo komen, omdat tussen Soerabaja en Probolinggo de demarcatielijn liep. Bij embah eyang en embah putri woonde ook een jongere broer van mijn vader met zijn gezin. Ik was dol op oom Ali. Hij was ook arts en ik hoorde zijn auto al van verre aankomen als hij van visite rijden terugkwam. Als een opgewonden puppy rende ik dan naar het hek en riep blij in het Javaans: "Bapa-é Wendy tekô!" (de vader van Wendy is er!). Ik heb hem tot zijn dood toe 'bapa-é' genoemd.
In 1947 ging plotseling het gerucht dat er vanuit Malang een Rode-Kruistransport naar Batavia zou gaan. De blonde haren goed afgedekt en gehurkt op de bodem van een auto werden oma Hartman, mijn moeder, Rob en ik door de Indonesische familie naar Malang gebracht, waar we tegen de avond achter een palmbosje werden afgezet. Toen het donker was, liepen we naar de opvangplaats. De volgende dag werd ik in mijn tjalana monjet (speelpakje) met een zonnehoedje op in een heel hoge truck getild. In een geblindeerde schommelende trein, gezeten op houten in de lengte geplaatste banken, ging het onder bewaking met diverse tussenstops naar Batavia.
Door de stress had mijn moeder te weinig borstvoeding voor haar baby. Wanhopig ging ze tijdens een van de tussenstops op zoek naar wat te eten voor hem. Ze belde aan bij een klooster, waar de deur na enige tijd voorzichtig werd opengedaan. Door de kier van de deur zag ze een goed gevulde tafel waaraan vrolijke geestelijken zaten. Nadat ze haar vraag had gesteld, kreeg ze na een tijd wachten een klein aluminium bordje met pap aangereikt, waarvan al een deel was opgegeten.
Vanuit Batavia voeren we in een geblindeerde schommelende boot naar Soerabaja. Eindelijk weer bij papa Nies.

Oom Maman
Abdoelrachman Saleh (Mamam), de oudste broer van mijn vader, was niet alleen arts en piloot, maar ook een begenadigd sportman, musicus en tekenaar. Bovendien hield hij wel van een practical joke.

Tijdens de bersiap kwam Maman eens naar het ouderlijk huis, keurig geschoren, maar met een wilde haardos tot op zijn schouders. Een andere keer had hij een glimmend kale kop met een grote woeste baard. Zijn ouders wilden niet met hem spreken voordat de plaatselijke barbier hem had gefatsoeneerd. Weer een andere keer reed Maman te paard de achtergalerij op, zijn invalide moeder die daar op een krossi males (ligstoel) lag, de stuipen op het lijf jagend.
Lambert Giebels schrijft in 'Soekarno, Nederlandsch onderdaan': "Op 23 augustus 1945 hield Soekarno zijn eerste presidentiële radiorede. Deze werd uitgesproken in een geïmproviseerde studio die de medisch specialist en radioamateur Abdoelrachman Saleh in het academisch ziekenhuis had ingericht - naast het lijkenhuisje." Mamans bijnaam was 'carbol', naar het sterk ruikende ontsmettingsmiddel, dat overal werd gebruikt.
29 Juli 1947 vlogen Abdoelrachman Saleh en Agustinus Adisutjipto met een Dakota VT-CLA vol medicijnen van Singapore naar Djokdjakarta. Voor deze vlucht hadden de Engelse en Nederlandse autoriteiten toestemming gegeven. Vlakbij Djokdja werd het toestel door een Nederlandse P-40 Kitty Hawk neergehaald.
De moslim en christen liggen, vergezeld van hun echtgenotes, samen in een mausoleum in Ngoto bij Djokdja. 29 Juli is uitgeroepen tot de dag van de Luchtmacht. Luchtmachtcadetten worden 'karbol' genoemd.

Bandung
Oma Hartman en mijn ouders konden uitstekend tegen de hitte van Surabaya. Maar de kinderen Saleh verlepten daar en moesten op doktersadvies naar de koelte. Gelukkig kreeg mijn vader in 1950 een aanstelling aan de Academie voor Lichamelijke Opvoeding in Bandung. Oma's beste baboe, Kandeg, verhuisde met ons mee, om de nieuwe huishouding op te zetten zoals wij dat in Surabaya gewend waren. Haar grote dochters bleven achter; tienerzoon Sarmani ging met haar mee. Hij sleep mijn griffels, zorgde voor de tuin, deed wat klusjes in huis en onderhield later onze fietsen. Zijn studie werd tot en met de universiteit door mijn ouders bekostigd. Kandeg werd door ons al spoedig 'Mèmè' genoemd. In de bergachtige en vochtige omgeving van Bandung, een eeuw vroeger bekend als het 'kinderkerkhof', bloeiden we op.

Onze verjaardagsfeestjes werden in de loop der jaren steeds grootsere festijnen. Als sportleraren wisten mijn ouders jong en oud te vermaken. Omdat het zo zielig was om een paar klasgenootjes niet te vragen, mocht de hele klas van de jarige komen, aangevuld met vriendjes en vriendinnetjes van de broertjes en zusjes. De kinderen van familie, buren en vrienden van mijn ouders en de kinderen met wie we op straat speelden hoorden er vanzelfsprekend ook bij. Soms liep er een onbekende gast rond: "Ga maar mee, het is daar altijd héél gezellig!"
In grote zinken teilen, gevuld met grote staven ijs, werden de frisdranken koud gehouden. De bedienden sloofden zich uit en genoten van alle opwinding om hen heen. Op mijn feesttafel stonden de cadeaus, vooral boeken, hoog opgestapeld. Maar het liefste cadeau vond ik een zakje met snoepjes, met daarin een bankbiljet van vijf rupiah, dat toen al weinig waard was.
Elke verjaardag werden dezelfde 6 mm-Popeye-filmpjes op een muur geprojecteerd. De avonturen van Popeye, Olive Oil en Boris Boef oogstten elke keer weer groot gejuich. Ook de reclamefilmpjes van Philips, onder meer over de geboorte van de gloeilamp, ontlokten blijde  kreten van herkenning. Toen we in 1958 in Nederland aankwamen, demonstreerden onze Nederlandse familieleden ons trots hun televisies. Tot hun grote teleurstelling waren we in het geheel niet onder de indruk. In Bandung hadden we toch al onze eigen televisie gehad? 
Op een gegeven moment konden ons huis en de tuin de overdaad aan kinderen niet meer bevatten. Met een groot aantal auto's werd de jeugd naar de sportacademie vervoerd en daar losgelaten. De stormbaan met een zwiepend bruggetje, klautermuurtje en een kabel waar je onderdoor moest kruipen was het absolute hoogtepunt. Mijn ouders slaakten na afloop een zucht van verlichting dat er geen kinderen uit de ringen en klimrekken waren gevallen.

We waren altijd met dieren in de weer. Blotty, een zwart-gevlekte draadharige asbakkenrasterriër met de korte voorpoten van een teckelvoorouder, had een uitgesproken hekel aan mannen, in het bijzonder aan de krantenman. Als we in het middaguur de klep van de voordeur hoorden, was het een wedstrijd wie er het eerste bij de krant was. Vanuit de achtertuin renden we op onze blote voeten over de achtergalerij, langs de eettafel, naar de zitkamer met de rotan meubelen. Blotty's nagels krasten over de gladde tegels van de eetkamer als hij schuin de bocht moest nemen. Kwam hij als eerste aan, dan trok hij grommend en rukkend de krant in stukken uit de klep. "Blotty heeft de krant gelezen", zeiden mijn ouders berustend.
Na lang zeuren mochten we nog een hond hebben. Uiteindelijk viel onze keus op een gladharige bruine pup met een wit puntje aan z'n staart. "Zo'n staart betekent dat die hond gulzig is", zei baboe Mèmè misprijzend. Dat bleek in de praktijk wel mee te vallen. "Weten jullie al hoe hij gaat heten?", vroegen onze ouders. Daar moesten we nog diep over nadenken. De volgende dag werd weer geïnformeerd of we al een naam hadden. "Nee, nog niet", zeiden we, want het moest natuurlijk de allermooiste naam worden. Op de derde dag waren we er uit; onze ouders waren reuze benieuwd. "Hij heet Koosje", meldden we plechtig.
De babyvleermuis die we vonden bleek vlijmscherpe tandjes te hebben en tussen zijn wollige vacht krioelde het van de vlooien. Zorgzaam legden we hem in de enige verwarmde kast, tussen de goede pakken van mijn vader. Toen mijn vader uitging, zat ook hij onder de vlooien.

De 'vleugels' van de kleine vliegende hagedis, die de buurkinderen bij ons afgeleverd hadden, werden uitvoerig uit- en ingeklapt. Op een onbewaakt ogenblik vond Hans dat het tijd werd om hem vliegles te geven. Het arme diertje werd opgegooid, maar tot onze verbijstering spreidde hij zijn vleugels niet uit en viel hij met een dof klapje op de tegelvloer. Dood. Hans kreeg hiervoor een harde draai om z'n oren.    
Voordat mijn vader directeur van de academie werd en hij een auto kreeg met op de deur 'Untuk dinas' (Voor dienst), reed hij eerst op een Harley Davidson en later op een Jawa-motorfiets. Op een dag kwamen mijn ouders kletsnat van een motortochtje thuis, met in hun handen twee bruin-papieren zakjes met kuikentjes. Die werden in een doos in hun slaapkamer gelegd, tussen doeken en met een warme lamp erboven. Hun vlerkjes werden al ras vleugeltjes en spoedig trippelden en vlogen ze door de kamer. "Njonja, tuan", opperde Mèmè, "wordt het niet tijd om in de tuin een kippenhok te maken?" Aldus geschiedde. Na de eerste lichting kuikens volgden er meer. Het sexen van kuikens stond nog in de kinderschoenen, zodat we op een gegeven moment meer hanen dan hennen hadden. Als we uit school kwamen, telden we de hanen, uit angst er een geplukt in de ijskast aan te treffen.

Hans had een grote, rode haan, Vosje. Zodra Vosje zijn stem hoorde, dribbelde hij zenuwachtig langs het gaas van de ren heen en weer. Als Hans hem opnam en over zijn veren streelde, draaide Vosje met zijn ogen van genot.
Een kleine witte Ostralorp met een grote slappe rode kam vloog elke middag door het raam van de kamer van Mèmè en Sarmani. Onrustig krabbelde ze wat rond tussen de studieboeken, legde daar een ei en vloog dan luid kakelend weer door het raam naar buiten. De kleine gevlekte Noord-Hollandse Blauwe met veertjes aan zijn poten was de lieveling van Mèmè. Ze leerde hem kunstjes: over een takje springen, naar een touwtje pikken.
In Bandung kon het dagenlang regenen. Alles bleef vochtig. Een voor een bezweken de kippen en hanen, snotterend en amechtig met hoge uithalen ademhalend, aan de kippenziekte.

Westerling
Omdat mijn ouders bang waren dat Indonesische kinderen na de soevereiniteitsoverdracht      (27.12.1949) geen Nederlands onderwijs meer mochten volgen, ging ik in Surabaya op mijn vijfde naar een Nederlandse lagere school. In Bandung werd dat de concordante Van der Capellenschool, Zeelandiastraat 12.



Januari 1950 zat mijn moeder voor op het platje van ons huis, toen ze op straat steeds meer rennende mensen zag. "Wat is er aan de hand?" schreeuwde ze. "We worden overvallen!" werd er angstig teruggeschreeuwd. "Door wie?", schreeuwde mijn moeder weer. Toen ze daar geen antwoord op kreeg, was haar eerste gedachte: Wendy van school halen!
De lagere school was niet ver van ons huis (Multatuliboulevard 8, Djalan Sulandjana 8),  de straat uit, de viersprong over, stukje naar rechts. Mijn moeder rende naar school, plukte me uit de klas, sleepte me in grote haast over straat, leverde me thuis af en gebood ons kinderen onder geen voorwaarde naar buiten te gaan of naar buiten te kijken. Daarna rende ze door de voortuinen, springend over de lage scheidingsmuurtjes, naar de familie Ockeloen een paar huizen verder om hen te waarschuwen.
Broertje Rob en ik konden het niet laten met een mengeling van nieuwsgierigheid en angst achter de vitrage van de voordeur op straat te kijken. Grote open trucks reden voorbij, gevuld met langs drie zijden geknielde soldaten met geweren.
Later hoorden we dat de Nederlandse militair Raymond Westerling met een groepje KNIL-militairen het Indonesische hoofdkwartier in Bandung had overvallen, met de bedoeling een coup tegen de Indonesische regering te plegen. Bij de overval vielen aan Indonesische zijde veel doden, maar de coup mislukte.
Mijn moeder was in alle staten, want ze had gehoord dat er werd geschoten op iedereen die  kaki droeg. Militairen en burgers droegen kaki omdat die stof tegen een stootje kon. Als lector aan de sportacademie droeg ook mijn vader vaak kaki. 
Mijn vader kwam ongedeerd thuis, maar was diep bedroefd omdat de vijftienjarige pakjesbezorger van de sportacademie neergeschoten was. De jongen was gekleed in kaki. Heel wat burgers bleken door de troepen van Westerling zonder onderscheid des persoons te zijn neergemaaid. 
In allerijl werden er met grote spijkers planken voor de ramen getimmerd. In de middenkamer  werden matrassen op de grond en tegen de muren gelegd. Samen met baboe Mèmè en haar zoon Sarmani schoolden we daar samen. "En Blotty en Koosje?" vroegen wij kinderen bezorgd, "waarom mogen ze niet mee?" Tot ons grote verdriet moesten de honden in de tuin blijven. "Als ze blaffen, weten we dat er vreemde mensen zijn", zei mijn vader. Van de spanning en angst in de kamer weet ik niets meer, wel dat ik mijn gedachten voortdurend uitgingen naar de honden.
"Meneer, de politiepost op de hoek is uitgemoord, de lijken zijn weggehaald, maar het bloed en kogels liggen er nog", hoorde ik Sarmani zeggen. Spannend, maar wat moest ik me daarbij voorstellen? Ik had nog nooit een lijk, veel bloed of kogels gezien en televisie bestond nog niet.
Toen we dagen later weer langs de politiepost naar school mochten zag alles er, op een groot aantal gaten na, uit alsof er niets aan de hand was geweest.

Christelijk Lyceum
De spanningen tussen Indonesia en Nederland om de heerschappij over Nederlands Nieuw-Guinea liepen hoger en hoger op. De economie was aan flarden, er was geen schrift of potlood meer te krijgen. Nederlanders moesten van Sukarno Indonesia verlaten. Blanken en Indo's mochten niet meer in winkels kopen. Ook ik werd geboycot. "Ja non, we weten wel dat je Indonesische bent, maar niet iedereen weet dat. Misschien denken ze dat ik aan blanken verkoop en rampokken (kort en klein slaan) ze mijn winkel."



December 1957 mochten de Indonesische leerlingen niet langer op het Nederlandse Christelijk Lyceum aan de Dagoweg blijven. Alleen als ze in de laatste klassen zaten, mochten ze nog examen doen. Ik zat pas in de derde klas van het gymnasium. 
Eind maart 1958 werd het lyceum gesloten. De leraar Grieks, Boersma, speelde 'Jesu joy of men's desire' van Bach op de piano. Ik kan dat lied niet horen zonder weer dat beklemmende gevoel te krijgen van die laatste weemoedige bijeenkomst. Wat zou de toekomst brengen? 
In de maanden ervoor waren steeds meer klasgenoten en bekenden plotseling verdwenen. Heel af en toe kwam iemand afscheid nemen. Berichten sijpelden door dat Nederlandse schepen geteisterd werden door verstekelingen. Indonesische paspoorthouders maakten er dankbaar gebruik van dat Duitsland als gevolg van de oorlog geen asielzoekers weigerde. Vandaar ging het legaal of  illegaal naar Nederland. Een aantal Nederlanders week uit naar Australië. Daar had je geen diploma's nodig, zoals in Nederland.



SMAK
De Indonesische leerlingen die niet meer op het lyceum mochten blijven werden en bloc overgeheveld naar de Indonesische SMAK (Sekolah Menengah Atas Keristen - Christelijke Middelbare School), die in al in hetzelfde gebouw huisde. Mijn drie gymnasium sloot absoluut niet aan bij de vierde klas SMA, te vergelijken met de vierde klas van een zesjarige HBS. Omdat iedereen in mijn omgeving Nederlands sprak, ook de Indonesische familie en vrienden van mijn ouders, was mijn bahasa Indonesia ontoereikend om in die taal de schoollessen te kunnen volgen en de opgaven te kunnen maken.
Hoewel ik een braaf en gezeggelijk meisje was, weigerde ik na twee maanden nog naar school te gaan. Ik zat de hele dag thuis, mocht alleen onder begeleiding naar buiten omdat ik als dertienjarige gevaar kon lopen ontvoerd te worden.
Mijn ouders werden steeds wanhopiger: "Dat kind moet naar school, ze moet wat doen! Misschien bordjes beschilderen in de keramiekfabriek, want ze kan zo leuk tekenen?" 

MULO
Opeens werd er een oplossing geboden. Ik kon ondergeschoven worden in de eindexamenklas van de MULO. Daar zat ik dan, in de kamer van de directeur, zwoegend aan een vertaling Nederlands-Frans. Op het gymnasium had ik alleen andersom vertaald. Plotseling rees er een Chinees hoofd met stekeltjeshaar op achter de vensterbank van het grote raam dat uitzicht gaf op straat. "Wat moet je weten?", vroeg het hoofd. Snel schreef ik wat vragen op een papiertje, luisterde gespannen of er niemand de kamer binnenkwam en gooide het propje papier naar buiten. Het hoofd en ik hadden kennelijk goede oren, want er werden onopgemerkt heel wat propjes papier uitgewisseld. Ik slaagde glansrijk voor mijn toelatingsproef.
In één klaslokaal van de grote, verlaten, sinistere school zaten de eindexamenleerlingen uit Bandung en Sumatra. Het hoofd van de school gaf les in alle vakken. We waren met zo'n tien jongens en meisjes. De oudste leerling was 24 jaar;  ik was veertien en had flatjes en sokjes aan. De strik achterop mijn jurk met vele lagen petticoats werd regelmatig door mijn achterbuurman vastgebonden aan de leuning van mijn bank. Als ik voor het bord moest komen zat ik vast als aan een korte teugel en moest ik onder grote hilariteit eerst met veel misbaar losgemaakt worden. 
De leraar zat bij voorkeur in shorts op het tafelblad van mijn bank, wat aanleiding gaf tot onderdrukt gemompelde ordinaire opmerkingen van mijn mannelijke klasgenoten. 
Eric Li, de Chinese jongen met stekeltjeshaar, wierp zich op als mijn wijze mentor en kwam elke dag bij mij de examenstof erin stampen. 
Het examen werd centraal afgenomen bij de CAS (Carpentier Alting Stichting) in Jakarta.
We gingen daar met de trein heen. De derde klas had shutters in de ramen. Als de trein een tunnel inreed, moest je die snel omlaag trekken. Was je te laat, dan stoof het roet naar binnen. Toen we in Jakarta aankwamen, leken we wel een kudde pandabeertjes.
Het was een onwezenlijke tijd in Jakarta. Toen ik hoorde dat ik geslaagd was schrok ik zó, dat ik als in trance het schoolgebouw uitliep. Vlak bij de straat werd ik ingehaald door een leraar: "Wil je je diploma niet?" Dat wilde ik wel, dus draaide ik me om en samen liepen we terug.
's Morgens in de trein naar Bandung waren we door het dolle heen en gooiden we opgelucht onze studieboeken uit het raam. Op het station aangekomen nam ik een betjak naar huis en verraste ik mijn ouders, die nog hun middagdutje deden, met mijn diploma MULO A met wiskunde, nr. 55. Juni, juli was doorgehaald en vervangen door 20 Mei 1958.

Naar Nederland
Ondanks de hetze tegen Nederlanders verliepen de zwemlessen die mijn moeder aan cadetten van de legeracademie gaf zonder enig probleem. Zij was de guru (onderwijzeres) en voor een guru heeft een Indonesiër groot respect.
De politieke en economische situatie werd steeds slechter. Mijn broertjes kwamen onder het bloed thuis omdat opgehitste Indonesische jongeren die 'belanda's' wel eens mores zouden leren, zodat ze snel naar Negeri Belanda (Nederland) zouden opdonderen.
Aangezien hun Nederlandse lagere school gesloten werd, verkasten Hans en Merelyn naar een  Indonesische school. Rob zat in de laatste klas van de lagere school en mocht daar blijven tot hij toelatingsexamen had gedaan voor de middelbare school. Hans zat op school stil in een hoekje omdat hij voortdurend werd uitgescholden voor andjing putih (witte hond). Soms werd hij geslagen. Merelyn, die weliswaar de jongste was, maar een kop groter dan Hans, nam het voor haar broer op, stormde op de meute af en gilde terug: "Kutjing ireng (zwarte kat)!"

De toestand werd ondragelijk. Oma Hartman overwoog haar Nederlandse nationaliteit op te geven en voor het Indonesische staatsburgerschap te opteren. Dan kon ze in Indonesia blijven en haar uitgebreide bezittingen behouden. Uiteindelijk besloot ze toch Nederlandse te blijven, wat inhield dat ze het land uit moest en alle bezittingen aan de staat toevielen. "Misschien konden Manda en de vier kinderen met haar mee naar Nederland", opperde ze. "Voor een jaartje maar, daarna zou het ergste in Indonesië wel voorbij zijn en konden Manda en de kinderen terug naar Nies, die thuis in Bandung zou blijven."
Een andere mogelijkheid was dat mijn moeder met de vier kinderen voor een jaartje naar Australië zou gaan, waar ze voor de oorlog een tijdje op kostschool had gezeten. Haar broer Toes was inmiddels vanuit Surabaya met zijn familie naar Australië geëmigreerd. Mijn vader drukte onze foto's voor de Australische immigratiedienst extra licht af, omdat Australië de toelating van oosterse en getinte mensen bemoeilijkte. Mijn blonde moeder en zusje werden wel toegelaten, de anderen voldeden niet aan de criteria. Dus ging het plan niet door. Pas in de jaren zeventig werd Australië wat toegeeflijker.
Aangezien Indonesiërs niet in Nederland werden toegelaten, vroegen mijn ouders het Nederlandse consulaat in Jakarta om raad. Ze kregen te horen dat als mijn ouders zouden scheiden, mijn moeder haar Nederlandse nationaliteit terug kon krijgen. Haar minderjarige kinderen konden op haar paspoort bijgeschreven worden.

Mijn ouders gingen terug naar Bandung, praatten de hele nacht met elkaar en gingen weer naar Jakarta. Omdat ze voor de Indonesische wet getrouwd waren, sprak mijn vader op het consulaat voor een aantal getuigen eenmaal het woord 'talak' (ik verstoot u) tegen mijn moeder uit. Na eenmaal talak kan de man zijn vroegere echtgenote weer tot vrouw nemen, na driemaal talak is een scheiding definitief.
Oma Hartman huurde een paviljoen in Surabaya, zette een schutting om haar huis  Jalan Diponegoro 136 om het 'te laten opknappen' en liet het illegaal afbreken. Het grote huis met de grote tuin had een goede prijs kunnen opbrengen, maar, zei ze: "Ik wil niet dat er anderen in wonen."
In Bandung wisten alleen onze ouders, de kinderen en baboe Mèmè van ons vertrek. De kinderen werd op het hart gedrukt net te doen of er niets aan de hand was en vooral niets te vertellen. Zelfs mijn zeer communicatieve zusje van negen was doordrongen van de ernst van de situatie en hield haar mond. In een kamer waarin alleen mijn ouders en Mèmè mochten komen, werden in het geheim wat koffers gepakt, met kilo's peper erin tegen het ongedierte. Inderdaad bleek geen enkel beest zich in een van de koffers te hebben gewaagd en in Nederland hebben we jarenlang geen peper hoeven te kopen.

Eind september 1958 gingen we naar Nederland met de Waterman, een troepentransportschip. Een paar maanden daarvoor waren mijn hartsvrienden Jury en Kyra Jablotchkoff vooruit gezonden naar Nederland. Hun ouders en twee jongere zusjes zouden spoedig volgen. Ze schreven mij wat een fantastische tijd ze hadden op het luxueuze Italiaanse passagiersschip Castel Felice. Zoiets leek me ook wel wat. 



De dag voor ons vertrek logeerden we bij familie in Jakarta. Alles ging zo snel en was zo onwerkelijk. Tijdens de urenlange autotocht van Bandung naar Jakarta en in de vroege ochtend op weg naar de haven Priok, nam ik met alle macht het landschap, de bergen, de klapperbomen, de mensen, het licht in me op. Misschien zou ik dit nooit meer terugzien.
Een oudere broer van mijn vader, Abdul Azis, was arts en minister van Volksgezondheid. Hij had bedacht dat hij in functie de boot zou inspecteren, zodat mijn vader in zijn gevolg aan boord kon gaan om ons nog even te zien. Helaas werd op de dag van ons vertrek de begroting van zijn ministerie behandeld, zodat mijn vader op de kade afscheid van ons moest nemen.
De aankondiging van de inspectie had wel tot resultaat dat oma Hartman met haar dochter en de vier kinderen een goede hut kregen en de kapitein en het personeel ons met egards behandelde. In onze hut was een groot boeket orchideeën neergezet met op het kaartje: "Aan mammie Hartman, Manda en kinderen. Een heel goede reis toegewenst. Liefs, Azis en Tati". 

De Waterman bleek geen Castel Felice te zijn. De kapitein klaagde dat hij nog nooit zo'n slechte 'lading' had gehad. Aan boord zaten veel spijtoptanten uit kampungs, die niet gewend waren aan een Europese levensstijl. Het dek moest regelmatig geboend worden omdat kleine kinderen daarop plasten en poepten, wat hun ouders heel gewoon vonden.
De boot voer vroeg in de ochtend een mistige Nieuwe Waterweg op. Zie je wel, Holland is koud, dus moest ik van mijn moeder het wollen twinset aan dat met veel moeite, omdat er weinig te koop was, en voor veel geld in Bandung was gekocht. Kleine bruine jongetjes draafden met de kleppen van hun bivakmutsen over hun oren getrokken van stuurboord naar bakboord en weer terug. Er was ook zoveel te zien.
Bij aankomst kreeg ik van het Rode Kruis een Chinese puzzel en een zakdoekje met op de rand in het rood 'Welkom' in kruisjes geborduurd. Het was goed bedoeld, maar toen voelde ik me écht zielig.
In de loop van de dag werd het steeds warmer en toen we eindelijk op de kade stonden tussen onze barang (bagage) legde ik het bijna af van de hitte. Tussen de kisten en koffers verkleedde ik me. Later bleek het de warmste dag van het jaar geweest te zijn.

Contractpension Huis ter Heide

Een bus vol 'repatrianten' reed van het ene contractpension naar het andere om zijn lading te lossen. In het contractpension aan de Mesdaglaan 12 in Huis ter Heide werd ons de glazen serre toegewezen. Daar stond een grote tafel met een paar stoelen en een opklapbed. De kinderen sliepen op zolder.
De serre had geen verwarming en de paar armzalige gordijnen sloten niet goed. Dat was niet nodig, vond de contractpensioneigenares, want in het bos om het huis liepen toch geen mensen. Het opklapbed was afgedekt met grove bruine stof met een aantal gaten, die met grote witte draden min of meer waren dichtgenaaid. 'We hebben een kleed met zonnebloemen', zei mijn moeder quasi opgewekt.



CRM voorzag de contractpensions van allerlei goederen, zoals beddengoed en handdoeken. De eerste nacht bleef mijn moeder met haar grote teen in een gat van het bovenlaken haken en scheurde het bijna in tweeën. De contracteigenares was boos, maar piekerde er niet over ons een van de nieuwe CRM-lakens te geven. Die bleven bij haar in de kast; haar oude lakens waren goed genoeg voor ons.
Bij het schoonmaken van het platje voor de serre tilde ik een kleedje op, dat geheel verteerd in zigzagdraden op de grond viel. Had ik het kleedje maar niet moeten optillen, vond ze. Een nieuw kregen we niet.  
Omdat het in september aardig fris kon zijn, leende mijn oma van familie een rond straalkacheltje. Op de meest ongelegen momenten klopte mevrouw met een smoes bij ons aan, ons nauwelijks de tijd gunnend om het gloeiend hete kacheltje in de kast te stoppen, tussen onze jassen. Ze bleef wantrouwend staan, keek onderzoekend rond, maar heeft ons nooit kunnen betrappen.
In de keuken hoorde een lijst te hangen van de voedingsmiddelen waar elke 'gast' recht op had. Die lijst verscheen alleen op de dag waarop een controleur van CRM het pension zou bezoeken. In tegenstelling tot wat was voorgeschreven kregen we alleen speklappen met een dun stukje vlees eraan. We mochten niets koken, alleen melk opwarmen, waarvoor we eerst het fornuis moesten afdekken met kranten.

Het eerste VCL in Zeist was een leuke school met aardige leraren en leerlingen. Ik was een bezienswaardigheid. Hun kennis over Indonesië bleek heel summier. Die ervaring hadden ook mijn vrienden Kyra en Jury, die met hun familie in Hilversum terecht waren gekomen. "Liepen er tijgers door jullie tuin? Hadden jullie schoenen aan? Je komt toch uit Indonesië, waarom ben je dan blond?", vroegen hun klasgenoten hen.
Tussen de middag mocht je niet in het schoolgebouw blijven, al was het nog zulk slecht weer. Een klasgenote nodigde me uit om bij haar thuis thee te drinken. Haar moeder bracht een theepot, kopjes en een bakje met witte blokjes. Dat zijn suikerklontjes, wist ik, want daar had ik in Bandung over gelezen. Achteloos deed ik twee klontjes in mijn thee, waar ze bleven drijven.
Twee hoofden bogen zich aandachtig over het kopje. "Dat zijn after dinner mints", hoorde ik mijn klasgenote zeggen. Alsof er niets aan de hand was, viste ik de blokjes uit mijn thee en legde ze op mijn schoteltje. "Ze zijn om op te eten", hoorde ik weer. Dat deed ik dus. Verder werd er niet meer over gesproken en gingen we over tot de orde van de dag. 
Aan boord hadden we gehoord dat we niet verplicht waren oude kleding te accepteren. Een sociaal werkster haalde ons op en reed met ons naar een winkel in Zeist. Een verkoopster haalde wat degelijke hemdjes en broekjes uit een la, de sociaal werkster hield het ons vluchtig voor en de koop werd gesloten met een handtekening op de kassabon. 
Daarna legde de verkoopster fijne hemdjes, jupons en onderjurken met kant op de toonbank, waaruit onze begeleidster uiteindelijk een keus maakte. Zonder te hoeven afrekenen, met dank voor de klandizie. 

Contractpension Prins Maurits

Mijn moeder had allerlei plaatsen opgegeven waar ze wel met ons heen wilde gaan, behalve Den Haag. "Ik ga niet in die sambalbak wonen", zei ze verontwaardigd.
Dús stuurde CRM (ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) ons vanuit Huis ter Heide naar Den Haag.
Met een maatschappelijk werker bezocht mijn moeder contractpension Zeezicht in Scheveningen. Het leek haar wel wat, tot een bewoner haar er tersluiks op wees dat er een psychopaat woonde, die achter jonge meisjes aanzat. Met een smoes en inzet van al haar charme vroeg mijn moeder of er nog plaats was een ander contractpension.
December 1958 gingen we naar het contractpension aan de Prins Mauritslaan 39. We belden aan en na enige tijd werd de deur opengedaan. Aarzelend liepen we een donkere, bedompte gang in, de fietsen aan de zijkant ontwijkend. Een kleine, dikke, donkere vrouw kwam ons tegemoet en riep schel: 'Menir Pisser, menir Pisser, ister besoeoek!'
"Hier ga ik niet wonen", zei mijn oma. Ze draaide zich resoluut om en liep naar buiten. "Oma", riep ik, "waar wil je naar toe?" Oma mompelde wat, draaide zich om en liep met ons mee naar binnen.
Ons verblijf voor zes personen was de achterste helft van een kamer en suite met een kleine serre, op de eerste verdieping. Midden in de kamer stond een langwerpige tafel met een aantal stoelen; in een hoek nog een klein tafeltje. Meneer Visser demonstreerde met trots de drie opklapbedden: een tegen de wand in de kamer en twee links en rechts in de serre. Naast de deur een wastafel. Onze weinige bezittingen konden gemakkelijk in de twee inbouwkasten naast de schuifdeuren.
Leren ging niet zo gemakkelijk in zo'n volle kamer. Ik kreeg het kleine tafeltje, mijn broertjes en zusje leerden gezeten op hun bed of aan de grote tafel. Voor visite werden uit andere kamers stoelen geleend. Als de kinderen moesten slapen, werd het gordijn tussen de kamer en de serre dichtgetrokken. De eerste dagen schopten mijn zusje en ik elkaar de hele nacht, want we waren niet gewend om een bed met elkaar te delen. Mijn oma en moeder bleven wat langer op. Vanachter het gordijn luisterden we naar hun gedempte gesprekken en vielen uiteindelijk in slaap.



In het voorste deel van de kamer en suite werd een lawaaiig gezin van vijf personen opgevangen. Vooral pa, die snel kwaad werd en een harde stem had, was goed te horen door de dichtgeschoven tussendeur, die met een ketting was dichtgemaakt. In de kabinetjes links en rechts van de gang woonden respectievelijk twee en drie mensen.
De vrouw die ons had begroet, had de achterkamer op de begane grond en bleek samen met haar man negen kinderen te hebben. Op de tweede etage woonden ook families en de zolder was bestemd voor de jeugd. Ondanks het plaatsgebrek in onze kamer mocht ik daar niet heen. In totaal woonden er in het contractpension 52 mensen.

De keuken voor de pensiongasten was op de tweede etage. Achterin tegen de linkerzijwand stond een tafel met tweemaal een vierpitskomfoor. Daarvoor twee reuze vuilnisbakken, meestal tot de rand toe vol. Tegen de rechterzijwand stond een grote witte badkuip op pootjes.
Als de mâ van beneden haar kinderen baadde, ging de deur op slot en zat de trap vol mensen die met een pannetje in de hand geduldig keuvelend wachtten tot de deur weer openging.
Elke dag werd het eten gebracht in een rantang, opeengestapelde aluminium pannetjes. Vol verwachting lichtten we de pannetjes op: "Alweer bitterlof, alweer bitterkoekjespudding met vel". Na het eten werd alles afgewassen in de wasbak. Ook alle was werd daarin gedaan.
We hadden geen ijskast, maar nood maakt vindingrijk. Als je het achterraam openschoof kon je op de richel, ongeveer een meter onder het raam, een paar melk- en frisdrankflessen neerzetten. Daaromheen een strak gespannen touw dat aan grote haken links en rechts in de muur vastzat. Als het erg ging waaien haalden we de flessen snel binnenboord, uit angst dat ze op de glazen serre beneden zouden vallen. Gelukkig ging alles goed.
Het contractpension had één telefoon, in het kantoor van meneer Visser. Als familie of vrienden voor mijn oma of moeder belden, hoorden ze een kordate stem: "Met Prrrins Maurits!" Het was telkens weer een feest voor hen om de prins aan de lijn te krijgen.

Eigen huis
Mijn moeder had in Indonesië bedienden, gaf full time les aan de sportacademie en was niet geïnteresseerd in koken. Nu haar situatie veranderd was, besloot ze toch maar op kookles te gaan. Tijdens een van de lessen hoorde ze dat een familie in de Van Aerssenstraat 77 naar Canada ging emigreren. Onmiddellijk nam ze contact met hen op om te vragen wie de verhuurder van hun etage was. 
Op een avond medio 1959 kwam de verhuurder ons in het contractpension opzoeken om te bekijken of we wel net volk waren. Kennelijk waren we goedgekeurd, want kort daarop kreeg mijn oma te horen dat zij de etage kon huren. In het contractpension kreeg een volwassene een gulden en een kind 50 cent zakgeld per week. Gelukkig had mijn oma in de loop der jaren vanuit Indonesia geld naar Nederland overgemaakt, zodat huren voor haar geen beletsel was.
Om ons nieuwe onderkomen op de eerste etage te bereiken moest je een nauwe, steile trap op. Door de brievenbus hing een touwtje. De etage bestond uit twee kamers en suite, een kamer aan de voorkant met kleine uitbouw, daarnaast nog een kamer en een kabinetje tussen de keuken en wc. Een lange smalle gang voerde in u-vorm van de keuken langs de kamers naar de achterkamer, waar de eettafel stond. Op het kleine achterbalkon stond een groot kolenhok.
Het duurde maanden voordat de etage verbouwd was. Rob leende vaak de sleutel om 'te kijken hoe ver ze waren'. Later hoorden we dat hij dan langdurig gillend door het lege huis rende. Als hij uitgeraasd was, deed hij de deur op slot, ging terug naar het contractpension en leverde hij de sleutel zoet weer bij oma af.
Hans bleek verzot te zijn op de Cineac, waar hij bleef zitten totdat de suppoosten hem naar huis stuurden. "Ik kon daar lekker slapen", verklaarde hij later.
"Wat staan jullie toch te kijken?", vroeg mijn moeder. Mijn broertjes waren niet weg te slaan van de stratenmakers op de Statenlaan. Mijn zusje stond gefascineerd toe te zien hoe een struise dame op een laddertje de ramen zeemde. Blánke mensen, die dat werk deden!
In Indië werden blanken als vanzelfsprekend boven inheemsen gesteld. Mijn Indonesische familie vond dat onterecht. "Zo'n jonge boelé (blanke), net uit Holland, had een hogere status dan een Indonesiër, ook al had deze een respectabele leeftijd of was hij van goede komaf." Ook in het latere Indonesië behoorden blanken veelal tot de bovenlaag van de bevolking.
In de Van Aerssenstraat was het een zoete inval, vooral door de gezelligheid die mijn oma uitstraalde. Voor mijn 18e verjaardag mocht ik een groot feest geven, met een huis vol jongelui die op een gegeven moment enthousiast La Bamba van Chubby Checker dansten. Daarvoor hoste je met de armen om elkaars schouders in een kring rond en schopte je met overgave een been naar voren. De vloer van de etage en de meubels dansten zó op en neer, dat Rob de grammofoon maar in z'n armen hield.
De volgende ochtend bood oma onze lieve buren onze welgemeende excuses aan. "Het was niet erg", zeiden ze, "we zijn alleen wel in een andere kamer gaan zitten."



Aangekomen

Vier jaar na mijn vertrek uit Indonesië liep ik op de Fred (Frederik Hendriklaan). Het was helder voorjaarsweer. Plotseling was het alsof er aan weerszijden een dunne vitrage werd opengeschoven. Verwonderd keek ik om me heen en ineens drong het tot me door: ik ben in Nederland! Ik was eindelijk aangekomen.

Wachten
In Bandung stond ons huis met mijn vader, de bedienden en de honden te wachten tot we terug zouden komen. Een jaar ging voorbij, de situatie in Indonesië werd nog slechter. "Blijf voorlopig maar in Holland", schreef mijn vader aan mijn moeder. Na nog een jaar schreef mijn moeder aan mijn vader: "De kinderen hebben al zoveel school gemist, misschien is het beter dat ze hun school in Nederland afmaken." Hun huwelijk stond door alle zorgen en spanningen zwaar onder druk.
Vanwege de politieke situatie in Indonesië was het voor ingezetenen niet gemakkelijk naar het buitenland te reizen. Omdat hij erg met mijn ouders was begaan, zond Subandrio, minister van Buitenlandse Zaken en een goede vriend van de familie Saleh, mijn vader als zijn persoonlijk gezant naar Duitsland, onder voorwaarde dat hij snel terug zou keren. Mijn vader bleef echter 'voorlopig' in Duitsland.

De jaren verstreken, het huis in Bandung wachtte. Sarmani schreef dat hij Blotty naar de dierenarts had gebracht. Mèmè liet weten: "Anak-anak-ku (mijn kinderen), mijn hart huilt, het is zo stil in huis". Soms kreeg ze een visioen en wist ze heel zeker dat wij allemaal nu echt snel thuis zou komen. Het huis werd extra schoongemaakt en de vazen vol bloemen gezet, net zoals de njonja altijd deed. Maar we kwamen niet. 
Hoewel ze veel van elkaar hielden, lukte het mijn ouders uiteindelijk niet de draad van hun huwelijk weer op te pakken. De honden stierven een voor een en ten langen leste werd de inboedel van het huis op een lelang (vendutie) verkocht. Het door mijn moeder ontworpen massief djatihouten zitje (twee bankjes en een tafel) dat ik voor mijn veertiende verjaardag had gekregen, werd door de buren gekocht. Mèmè en Sarmani gingen terug naar Surabaya.
Mijn moeder hertrouwde in 1965 met de Duitser Bruno Zander en nam Merelyn mee naar Duitsland. 'Bruintje' werd de vaderfiguur die wij vanaf 1958 hadden gemist. Mijn vader ging samenwonen met de Duitse Edeltraut Bartman;  hun verbintenis was minder gelukkig. Mijn ouders zijn inmiddels gestorven, maar hun kinderen en kleinkinderen hopen van ganser harte dat Bruintje nog heel lang bij ons mag zijn.



Wendy Saleh