Haagse Herinneringen

In Indië | Hoe boontje om zijn loontje kwam

Dit is een verhaal waarvan de ingrediënten zo kenmerkend zijn voor de situatie in het vooroorlogse Nederlands-Indië, dat het volgens mij nergens anders plaats had kunnen vinden.

Wij mochten nooit 'van de straat' eten. Dat betekende: geen voedsel en drankjes uit warungs  en van stalletjes van de inlanders. Daar kon je tyfus en cholera van krijgen. Je was dus gewaarschuwd. En het zag er allemaal zo lekker uit! Die koele drankjes met condens op de glazen. Ze waren in diverse kleuren te krijgen, met ijsblokjes en doorschijnende dingetjes erin. Om maar niet te spreken van die nasi petjil! Daar zou je een lofzang aan kunnen wijden. Warme witte rijst, waarschijnlijk met een visje, wat tempeh en sambal. Deze ingrediënten heb zelf nooit van dichtbij gezien, maar ze lijken me één van de waarschijnlijke mogelijkheden. Het geheel zat in een gevouwen pisangblad, dat zijn speciale geur afgaf aan de inhoud. Het pisangblad werd dichtgevouwen en bovenaan met een houtje afgesloten.
En dan de manier waarop de petjil gegeten werd! In het geval bijvoorbeeld van een warung zat men op zo'n bamboe bankje ervóór en, als het een man was, met één been gevouwen voor zich en het andere ernaast bungelend. En, of het nou een man of een vrouw was, gehurkt of zittend, het houtje werd dan uit het pisangblad getrokken, de inhoud eventueel een beetje getjampoerd, alles met blote handen, en de eerste hap genomen. Men at dan met half open mond, dat was gebruikelijk en volgens mij smaakt het dan ook lekkerder. De vingers, waar nog rijstkorrels aan konden zitten, werden nooit afgelikt, maar met een bepaalde beweging er enigszins van ontdaan. De mannen rookten daarna natuurlijk een krètèk, met dat speciale aroma.

Ik had dus heel wat steelse blikken geworpen op die petjil etende en lekkere kleurige en koele drankjes slurpende inlanders. O, wat zag dat er toch allemaal heerlijk uit! Maar we mochten er niet aankomen.
We woonden op Batavia. Ik was zes jaar. We hadden een kokkie en een baboe, die er elke dag waren. De jongos was niet altijd aanwezig. De kokkie en baboe hadden hun bedoeninkje in een goedang, waar ze, zo stel ik me voor, hun werkkleren, schorten en dergelijke bewaarden. De vrij korte achtergalerij, waarin onder andere de keuken was ondergebracht, verliep in een rechte hoek, waarin nog twee goedangs waren. De laatste was van de baboe en kokkie en grensde aan de tuin. Ooit is er een van de twee blijven overnachten, omdat er bij haar thuis trammelant was.

Op een dag zag ik dat een van de twee in hun onderkomen, waar vooraan een trapleer tegen de muur stond, op de bovenste trede een nasi petjil bewaarde. Daarna viel het me op dat ze dat nog wel vaker deed. Het bleef me bezighouden. Toen er op een dag weer een nasi petjil op die ladder stond, besloot ik het er op te wagen. Ik bekeek enige tijd van een afstand de situatie omgeving goedang. Alles leek rustig. Geen kokkie of baboe te bekennen. Ik sloop de goedang binnen, beklom voorzichtig de ladder en zodra ik erbij kon, trok ik langzaam het houtje uit het dichtgevouwen pisangblad. Het blad vouwde zich zacht open en met mijn rechterhand deed ik een haastige greep in de nasi petjil en stak die meteen in mijn mond. Ik wist daarna niet hoe snel ik weer het houtje erop moest doen, wat waarschijnlijk heel slordig gebeurde. Met open mond en wijde ogen klom ik haastig de ladder weer af, rende de goedang uit, sprong de tuin in en dook weg in de verste hoek onder een struik. Ik spoog de petjil uit en bleef blazend een tijdje zitten om bij te komen. Het mezelf toegeëigende hapje bleek voor een groot deel uit sambal te bestaan! Degene aan wie de nasi petjil toebehoorde heeft geen kik gegeven. Ze wist natuurlijk donders goed dat het de sinjo geweest moest zijn die zo'n ravage van haar petjil had gemaakt. De schat… Als ik haar nu zou ontmoeten, zou ik alsnog mijn excuses aanbieden.

Rob van Meerten