Haagse Herinneringen

Scheveningen | Het kuipersvak

Mijn vader was kuiper. Mijn opa was kuiper. Wij woonden bij het erf aan de oude haven waar mijn vader zijn kuiperij had. Je speelde er, nam je vriendjes mee van school, maakte hutten op de hoepelzolder, liep de kuipers in de weg. De hele omgeving was een groot en spannend avontuur en speelterrein. Als zestienjarige deed ik op het erf allerlei kleine werkjes en leerde zo langzaam het kuipersvak. Opruimen, oude tonduigen sorteren en opstapelen en 'booms' (deksels) voor de tonnen maken. Die maakte je op een klisbank, een ijzeren tafel van ongeveer een meter lang, en een halve meter breed. Aan een korte kant met een dik stuk ijzer waarin meerdere gaatjes op verschillende afstanden geboord waren. Daarin pasten de boompennen. Dat waren spijkers of draadnagels met twee punten. Door een gleuf van ongeveer 20 cm in de lengte van de tafel kon zo met de boompennen - zonder daarop te hoeven slaan - uit vier of vijf planken een gladde boom geklisd worden. Dat gebeurde met een dissel met een vlakke grote kop om geen deuken in het hout te slaan.
Mijn eerste echte ton werd prompt afgekeurd door de kuipersbaas. Hij was te buikig. De inhoud moest 50 liter zijn. Bij mijn ton was dat 55 liter. Het kuipersvak was altijd zwaar en moeilijk. Een ton maken die waterdicht is, en blijft, ook als hij vol is, is een verantwoordelijk werk.

De werkomstandigheden waren zwaar. Je werkte altijd in een gebogen houding. Als bescherming van je kleding droeg je een oud stuk loggerzeil om je middel, met een touw vastgemaakt, en als schoeisel droeg je een paar klompen. Een kuiper moest zijn handgereedschap zelf maken, overnemen van een collega die stopte, of kopen. Daar tegenover stond dat zijn werk behoorde tot de groep van bestbetaalde handarbeiders. Niet alleen in de haringkuiperijen, maar ook in de groente, industrie en biervatenmakers. Het maken van hele tonnen gebeurde niet aan de lopende band. Iedere kuiper maakte zijn eigen ton en zette daar ook zijn eigen merkteken op. Met blauw vetkrijt op de onderbodem.

Mijn vader is in de oorlog voor zichzelf begonnen. Bij de rederij waar hij werkte was geen werk meer. De visserij op haring was gestopt, een enkel schip viste nog met de trawl op rondvis en platvis.
Er was wel behoefte aan vaatjes voor het inmaken van groenten. Later kwamen daar emmers, teiltjes en kuipen bij. Enige collegakuipers konden zo ook aan het werk blijven en hoefden niet voor de Duitse Wehrmacht te gaan werken.

Na de oorlog ging mijn vader door als zelfstandig ondernemer. Er kwam toen weer voldoende werk. De loggers werden opgespoord en hersteld en gingen weer naar zee. Tonnen die vijf jaar niet gebruikt en gekuipt waren, moesten weer opgeknapt worden. Het maken van nieuwe tonnen gebeurde op stukloon. Bij reparatie, de zogenaamde leegvallers, die na geboend te zijn in sodawater, kon dat niet omdat de ene ton meer reparatie nodig had dan de andere.

In de winter na december werd er door een enkel schip nog op zoute haring in de tonnen gevist. Dat was de tijd om wat ander werk te verrichten. De beste kuiper maakte enige joons en breels. De anderen maakten van de duigen van gebruikte vaten en whiskytonnen, weer haringtonnen. Ook van de duigen van gesloopte haringtonnen werden wel halfvaten van 50 liter voor de export gemaakt.
Mooi licht en schoon werk was het maken van kwartvaten (25 liter) van de duigen van gebruikte botervaten. Dat was mooi beukenhout. Een oudere man haalde regelmatig enige smalle beukenhouten duigen op om daar weer boetnaalden van te maken. De houten hoepels van de botervaten waren goed om met een harde zuidwestenwind op de boulevard losgelaten te worden, een tijdverdrijf voor de schooljeugd. Ze rolden van de Vissershavenweg tot de Keizerstraat toe.
De grote tonnenfabrieken in Vlaardingen en Maassluis werkten veel met machines en daar kwamen ook de meeste nieuwe tonnen vandaan.

De kuipers die bij de rederijen in dienst waren, repareerden alleen de tonnen van hun rederij. Elke reder had zijn eigen tonnen, gemerkt met een stempel op de onderboom waar in het jaartal van het haringseizoen en zijn naam of logo gestempeld was. Ieder jaar een ander stempel. Soms was de ton ook gebrandmerkt met het jaartal waarin hij gemaakt was en de afkorting van de rederij.
De kuiperijen op Scheveningen hebben slechts ruim honderd jaar bestaan. Kunststofvaten en plastic emmers hebben het in de jaren '70 overgenomen.

Karel Pronk