Haagse Herinneringen

Scheveningen | Mijn eerste zeereis



Ik was nauwelijks negen jaar toen ik voor het eerst kennismaakte met een slingerend visserschip. De SCH 82 was 26 á 27 meter lang en had een motor van 80 pk. Mijn broer, nauwelijks twaalf jaar, moest mij het zeemansleven bijbrengen. Nauwelijks in zee gekomen met een bries uit het noorden, 6 á 7 Bft en recht in de wind, wist ik waar ik aan begonnen was. Moeder had altijd gezegd: 'Bezint eer ge begint'. Maar ik zei: 'moeder, het is toch maar een plezierreisje van veertien dagen lang?' Moeder had gelijk. De reis werd lang, naar de visgronden van Terschelling zo'n 70 á 80 mijl de zee op. Daar aangekomen klonk het: 'Mannen, we zijn ter plaatse, we gaan vissen'. Iedereen moest zo snel mogelijk aan dek en wist zijn plaats. De schipper stond in de brug. Eigenlijk niet meer dan een vierkante bak, een soort kubus met daarin wat raampjes en het roer. Het roer was met een ketting verbonden aan een kwartrand. Als je naar rechts (stuurboord) draaide, dan ging het schip naar links (bakboord). De stuurman stond met een matroos aan de winst, ook wel donkje genoemd. De andere opvarenden waren zes matrozen en twee jongens. Zij wierpen het visnet overboord. Als prenter mocht je kijken, maar dat was niet van lange duur. 

Ik moest er al snel ook aan geloven. Die zeelui waren keihard. Het eten aan boord was erg schraal. Je moest het onder alle weersomstandigheden verdienen. Mijn broer, die al een tijdje meevoer op het schip, kreeg ineens een zweer in zijn mond. Hij kreeg er erge koorts bij en kon dus niet meer aan het arbeidsproces deelnemen. Uitgevloerd lag hij in zijn kooi. Zo'n grappenmaker van een matroos kreeg toen het idee om mij midden in de nacht te wekken: 'Je broer kan niet aan dek komen. Kom jij maar helpen met het binnenhalen van de netten.' Zonder wat te zeggen klom ik mijn kooi uit en de trap op aan dek. Er was een lekkere bries en ik was nog niet door de zeeziekte heen. Als een scharminkel slingerde ik tussen de grote mannen aan dek, pakte met mijn kleine vingertjes het net vast totdat iemand zei: 'Jongens, kijk hier eens'. Iedereen keek verschrikt naar mij. De man vroeg: 'Hoe kom jij hier aan dek?' Ik zei dat ik geroepen was. Hij vroeg of ik wist wie de man was die me uit mijn kooi had gehaald. Maar dat wist ik niet. Ik mocht vervolgens terug naar mijn kooi. Oh, wat was ik blij dat ik weer in de pietenbak lag. Om zeven uur 's ochtends stapte ik er weer uit. Kil en huiverig zat ik op de bank. Mijn broer lag nog steeds te kreunen in zijn kooi. Hij keek me aan en ik zag dat zijn gezicht helemaal dik was. Eromheen zat een lap met hete pap erop. Dat moest van de stuurman, want het was een verzwering en die zou zo door moeten breken. Zo primitief gingen ze op de logger te werk! Een dag later was mijn broer dankzij dit paardenmiddel weer in staat om aan dek te komen. Alleen de pijn was hij niet zomaar vergeten. 

We visten steeds maar door en mijn zeeziekte werd gelukkig minder. Ik hielp mijn broer met het braadje schoonmaken, zoals dat werd genoemd. Zestig scharretjes of scholletjes, de man vier visjes. Die werden 's avonds om 19.00 uur gebakken en opgegeten, vergezeld van rijst en bier. Als er geen bier meer was, werd een blikje melk gemengd met ongeveer vijf liter water in een emmer. Dat ging zo iedere dag. 's Morgens aten we zeekaak, in een mok geweekt. 's Middags stonden er aardappelen met bruine bonen en spek op het menu. Tijdens het middageten was er overigens een klein beetje afwisseling: op maandag vinken, dinsdag spek, op woensdag vinken, donderdag spek, vrijdag vinken, zaterdag spek en ga zo maar door.  Ja! Er valt veel te vertellen over mijn eerste reisje als prenter op de Scheveningen 82 'Johanna Maria'. Mijn eerste veertien dagen van huis. Het duurde nog twee jaar voordat ik voor vast op de logger ging varen.
 
Arie Rog